4


Het was niet gemakkelijk de afspraak die hij met zichzelf gemaakt had, na te komen. Niet nu hij zoveel plezier kon hebben van de macht die hij had verkregen. Pleziertjes die hij zich moest ontzeggen uit angst dat het beetje kracht zou verminderen voor hij zich een weg had gebaand naar meer.

Zijn eerste prioriteit was een medespeurder te vinden, iemand die hem tijdens zijn speurtocht kon helpen. Na twee maanden wierpen zijn navragen vrucht af en kreeg hij de naam en reputatie van een man in handen die precies geschikt was voor die rol. Die man heette Richard Wesley Fletcher en hij was tot voor kort een van de meest geprezen en vooruitstrevende geesten op het gebied van evolutionaire studies. Hij had aan het hoofd van verschillende researchprogram- ma's in Boston en Washington gestaan; iedere opmerking die door deze theoreticus werd gemaakt, werd door zijn collega's onder de loep genomen op aanwijzingen voor zijn volgende doorbraak. Maar zijn genialiteit was aangetast door zijn verslaving. Mescaline en de derivaten daarvan hadden hem tot tevredenheid van velen van zijn collega's naar de afgrond gevoerd. Ze staken hun verachting voor de man niet onder stoelen of banken toen zijn schuldige geheim aan het licht kwam. In ieder artikel las Jaffe dezelfde voldane toon terwijl de heel academische wereld van leer trok tegen het onttroonde Bunder  kind, zijn theorieën als belachelijk bestempelde en zijn moraal als laakbaar. De morele positie van Fletcher interesseerde Jaffe niets. Maar zijn theorieën des te meer, ze pasten immers precies bij zijn ei­gen ideaal. Fletchers onderzoekingen waren erop gericht om in een laboratorium de kracht in levende organismen die het tot ontwikke­ling bracht, te isoleren en synthetisch te maken. Hij geloofde net als Jaffe dat de hemel gestolen kon worden.

Het kostte nogal wat moeite om de man te vinden, maar Jaffe had meer dan voldoende doorzettingsvermogen en tenslotte vond hij hem in Maine. De geniale man was er niet best aan toe; hij wankelde op de rand van een totale geestelijke inzinking. Jaffe was voorzichtig. In het begin drong hij zijn verzoek niet te veel op, maar maakte hij zich­zelf bemind door Fletcher van een kwaliteit drugs te voorzien die hij zich zelf al lang niet meer kon veroorloven. Pas toen hij het vertrou­wen van de verslaafde had gewonnen, begon hij vage toespelingen op Fletchers werk te maken. Fletcher deed er in het begin erg vaag over, maar Jaffe wakkerde het vuurtje van zijn obsessie voorzichtig aan en ten slotte vlamde het op. En toen het eenmaal brandde, had Fletcher heel wat te vertellen. Hij dacht dat hij twee keer heel dicht bij de iso­latie was geweest van wat hij de Nuntius noemde, de boodschapper. Maar de beslissende processen waren hem nog altijd ontgaan. Jaf­fe bracht een paar van zijn eigen visies over het onderwerp ter spra­ke, die hij uit occulte boeken had gehaald. Ze waren collega-speur­ders, stelde hij voorzichtig vast. Hoewel Jaffe de woordenschat uit de oudheid gebruikte - alchemisten en magiërs - en Fletcher de taal der wetenschap, hadden ze toch hetzelfde verlangen om de rich­ting van de evolutie een duwtje te geven, en het lichaam en mis­schien ook de geest kunstmatig te stimuleren. Fletcher wees deze ver­moedens eerst volkomen van de hand, maar langzamerhand begon hij er de waarde van in te zien en ten slotte aanvaardde hij Jaffes aanbod om faciliteiten ter beschikking te stellen waar hij zijn onder­zoek opnieuw kon opzetten. Jaffe beloofde Fletcher dat hij dit keer niet in een academisch glazen huisje hoefde te werken waar hij zijn werk steeds opnieuw moest verantwoorden om verzekerd te zijn van gelden uit de fondsen. Hij garandeerde zijn verslaafde genie een goed verborgen plek om te werken waar geen nieuwsgierige ogen hem lastig zouden vallen. Wanneer de Nuntius geïsoleerd zou zijn en het wonder geproduceerd, dan zou Fletcher uit de wildernis te voorschijn komen en zijn kwaadsprekers op de vlucht jagen. Het was een aan­bod dat niemand die zo geobsedeerd was, had kunnen weerstaan.

Elf maanden later stond Richard Wesley Fletcher op een granieten landtong aan de kust van de Grote Oceaan van de Baja en vervloekte zichzelf dat hij voor de verleidingen van Jaffe was bezweken. Achter hem was het Grote Werk (zoals Jaffe het graag noemde) in de missie­post Santa Catrina waar hij het grootste deel van het jaar had ge­werkt voltooid. De Nuntius was werkelijkheid. Er waren beslist niet veel plaatsen minder geschikt voor dit werk dan een verlaten missie­post van de Jezuïeten. Het grootste deel van de wereld zou het zelfs als goddeloos hebben beschouwd, maar aan de andere kant was deze poging van het begin af aan tamelijk paradoxaal geweest. Ten eerste de samenwerking tussen Jaffe en hemzelf. Ten tweede de vermenging van wetenschappen die het Grote Werk mogelijk hadden gemaakt. En ten derde het feit dat hij op dit glorierijke ogenblik in plaats van genieten, slechts een paar minuten af stond van de vernie­tiging van de Nuntius voor die in handen van dezelfde man viel die deze schepping had gefinancierd.

Zowel in de creatie als in de vernietiging: systeem, obsessie en pijn.

Fletcher had te veel ervaring met de dubbelzinnigheid van de dingen om te geloven dat de totale destructie van wat dan ook mogelijk was. Dingen konden niet onontdekt blijven. Maar als de verandering die hij en Raul op het bewijs hadden aangebracht degelijk genoeg was, dacht hij dat niemand het experiment dat hij hier in de wildernis van Baja in Californië had uitgevoerd gemakkelijk zou kunnen reconstru­eren. Hij en de jongen (het was nog steeds moeilijk om Raul als jon­gen te zien) moesten zich als volmaakte dieven gedragen, hun eigen huis leeghalen om ieder spoor van zichzelf uit te wissen. Wanneer al zijn research-aantekeningen verbrand waren en het instrumentarium vernield was, zou het zijn alsof de Nuntius nooit had bestaan. Dan pas zou hij de jongen, die nog bezig was de vuren voor de missiepost op te stoken, meenemen naar de rand van de steile rots en konden ze er hand in hand samen afspringen. De helling was steil en de rotsen beneden scherp genoeg om hen te doden. Het getij zou hun bloed en lichamen de Grote Oceaan opdrijven. En dan zou het werk te midden van vuur en water gedaan zijn.

Niets van dat alles zou een toekomstige onderzoeker ervan weerhou­den de Nuntius opnieuw te zoeken, maar het vereiste wel een heel speciale combinatie van wetenschappen en omstandigheden om dat mogelijk te maken. In het belang van de mensheid hoopte Fletcher maar dat het nog vele jaren zou duren voor het zou gebeuren. Die hoop was niet geheel ongegrond. Zonder de vreemde gedeeltelijk in­tuïtieve greep op occulte uitgangspunten van Jaffe, samen met zijn ei­gen wetenschappelijke methodiek, zou het wonder nooit zijn ge­schied. En hoe vaak kwam het voor dat wetenschappers en de man­nen van de magie (de handelaren in velerlei dingen, zoals Jaffe ze noemde) de koppen bij elkaar staken om hun krachten te bundelen? Het was maar goed dat dit niet vaak gebeurde. Er vielen veel te ge­vaarlijke dingen te ontdekken. De mensen die zich met het occulte be­zighielden en waarvan Jaffe de codes had gebroken, wisten meer van de loop der dingen dan Fletcher ooit had gedacht. Achter hun meta­foren, hun verhalen over Wedergeboorte en Gouden Nageslacht ver­wekt door sekteleiders waren ze vol ambitie op zoek naar dezelfde oplossingen die hij ook al zijn hele leven lang had gezocht. Kunstma­tige manieren om de evolutionaire impulsen te bevorderen: om de mensheid buiten zichzelf te brengen. Obscurum per obscurius, ignotum per ignotius, raadden zij aan. Laat het onverklaarbare verklaren door het nog onverklaarbaardere, het onbekende door het nog onbe­kendere. Ze wisten waar ze het over hadden. Fletcher had het pro­bleem opgelost door zijn eigen wetenschap en die van hen te combi­neren. Hij had een vloeistof gecreëerd die de gelukkige tijdingen van de evolutie in ieder levend systeem zou laten doordringen en de kleinste cel naar een hogere baan zou dringen (dat dacht hij tenmin­ste). Hij had het de Nuntius genoemd, de Boodschapper. Nu wist hij dat dit een verkeerd woord was. Het was geen boodschapper van de goden, maar de god zelf. Het had een eigen leven. Het had energie en ambitie. Hij moest het vernietigen, voor het Genesis zou herschrij­ven met Randolph Jaffe als Adam. 'Vader?'

Raul was achter hem te voorschijn gekomen. De jongen had zijn kle­ren weer eens uitgetrokken. Na jaren naakt te hebben rondgelopen, kon hij nog steeds niet goed wennen aan de beperkingen die hem door kleding werden opgelegd. En hij gebruikte dat rotwoord weer. 'Ik ben je vader niet,' hielp Fletcher hem herinneren. 'Dat ben ik nooit geweest en dat zal ik nooit worden. Kun je dat niet onthouden?' Raul luisterde zoals altijd. Zijn oogwit was niet te zien en Fletcher wist nooit precies wat er in de jongen omging, maar zijn vaste blik stemde Fletcher altijd zachter. 'Wat is er?' vroeg hij vriendelijker. 'De vuren,' antwoordde de jongen. 'Wat is daarmee?' 'De wind, vader. . .' begon hij.

De afgelopen minuten was er een wind opgestoken die regelrecht van de oceaan kwam. Toen Fletcher achter Raul aanliep naar de voor­kant van de missiepost, waar ze in de luwte de brandstapels voor de Nuntius hadden aangelegd, zag hij zijn aantekeningen overal ver­spreid liggen, vele nog niet eens half verbrand. 'Verdomme,' zei Fletcher, minstens zo nijdig over zijn eigen gebrek aan aandacht ervoor als op de jongen. 'Ik heb nog zo gezegd, doe er niet te veel papier tegelijkertijd op.'

Hij pakte Raul bij zijn arm. Die was nog steeds met zijdeachtig haar bedekt, net zoals de rest van zijn lichaam. Er hing een doordringende schroeilucht om hem heen. De vlammen waren plotseling omhoog geschoten en hadden de jongen verrast. Het had Raul tamelijk veel moed gekost om zijn instinctieve angst voor vuur te overwinnen, dat wist hij wel. Hij deed het voor zijn vader. Hij zou het voor niemand anders hebben gedaan. Berouwvol sloeg Fletcher zijn arm om de schouders van Raul. De jongen klemde zich aan hem vast op de ma­nier zoals hij zich in zijn vorige carnatie had vastgeklemd en begroef zijn gezicht in de menselijke geur.

'We kunnen het maar beter zo laten,' zei Fletcher terwijl hij keek hoe een nieuwe windvlaag bladzijden uit het vuur blies en ze als bladen van een kalender verspreidde, dag voor dag vol pijn en inspiratie.

Zelfs als er maar een of twee gevonden werden en dat was langs zo'n verlaten kuststrook al erg onwaarschijnlijk, dan zou er nog niemand iets van begrijpen. Het was alleen maar zijn dwangmatige manier van denken die hem gebood alles schoon achter te laten. En had hij eigen­lijk niet beter moeten weten? Had diezelfde dwangmatige handeling niet de capaciteit gehad deze verspilling en tragedie teweeg te bren­gen?

De jongen maakte zich van Fletcher los en liep naar de vuren terug. 'Nee Raul. . .' zei hij, '. . .het hoeft niet meer. . . laat maar. . .' De jongen deed of hij niets hoorde, die eigenschap had hij altijd gehad, zelfs al voor de veranderingen die de Nuntius teweeg had gebracht. Hoe vaak had Fletcher de aap Raul niet geroepen en had het verrekte dier hem alleen maar koppig genegeerd. Het was een van de redenen geweest die Fletcher ertoe hadden gebracht het Grote Werk op hem uit te proberen: een fluistering van de mens in de aap dat de Nuntius in een schreeuw had omgezet.

Raul probeerde echter niet de verspreid liggende papieren te verzame­len. Zijn brede lichaampje stond strak gespannen, zijn hoofd om­hoog. Hij snoof in de lucht. 'Wat is er?' zei Fletcher. 'Ruik je iemand?'

'Ja.'

'Waar?'

'Tegen de heuvel op.'

Fletcher twijfelde niet aan Rauls waarnemingen. Het feit dat hij, Flet­cher, niets kon horen en ruiken, was eenvoudig een verklaring van de degeneratie van zijn zintuigen. Hij hoefde evenmin te vragen uit welke richting hun bezoeker kwam. Er was maar één weg naar de missiepost. Eén enkele weg door dergelijk ongastvrij terrein te banen en vervolgens tegen een steile heuvel op, moet zelfs het masochisme van de Jezuïeten op de proef gesteld hebben. Ze hadden een weg aan­gelegd en de missiepost gebouwd en vervolgens, misschien omdat ze God daarboven toch niet hadden gevonden, de plek weer verlaten. Fletcher bedacht dat als hun geesten hier nog ooit zouden rondwa­ren, ze nu een godheid zouden vinden. In drie flesjes gevuld met blau­we vloeistof. Net zoals de man die nu de heuvel opkwam. Dat kon alleen maar Jaffe zijn. Niemand anders wist van hun aanwezigheid af.

'Verdomme,' zei Fletcher. 'Waarom nu? Waarom nu?' Het was een domme vraag. Jaffe was nu gekomen, omdat hij wist dat er een samenzwering tegen het Grote Werk op touw werd gezet. Hij had een manier om zijn aanwezigheid ergens achter te laten zonder dat hijzelf nog lijfelijk aanwezig was, een soort spionerende echo van hemzelf. Fletcher wist niet hoe hij dat deed. Een van de verzoeken van Jaffe, vermoedelijk. Het soort zinsbegoocheling dat Fletcher eens als volksverlakkerij zou hebben afgedaan, zoals hij zoveel andere din­gen ook zou hebben afgedaan. Het zou nog een paar minuten duren voor Jaffe boven op de heuvel zou zijn, maar dat was niet lang ge­noeg voor Fletcher en de jongen om alles af te maken. Als hij het handig aanpakte, waren er twee dingen die hij nog zou kunnen afmaken. Eerst Raul vermoorden en laten verdwijnen, want uit zijn veranderde systeem zou een ontwikkelde onderzoeker de aard van de Nuntius kunnen opmaken. En ten tweede de vernietiging van de drie flesjes in de missiepost.

Dus liep hij nu terug naar de chaos die hij met plezier in het huis had veroorzaakt. Raul liep blootsvoets door het kapotgeslagen instru­mentarium en gebroken meubilair achter hem aan naar binnen. Hier was de enige kamer die niet door de rommel van het Grote Werk was geraakt. Een enkele cel waar slechts een bureau, een stoel en een ou­derwetse stereo stonden. De stoel stond voor het raam dat uitzicht bood over de oceaan. Hier had Fletcher de eerste dagen na Rauls geslaagde transmutatie zijn triomf gevierd. Voor de volle omvang van het doel en de gevolgen van de Nuntius tot hem waren doorge­drongen. Hier hadden de man en de jongen bij elkaar gezeten, naar de blauwe hemel gekeken en naar Mozart geluisterd. Tijdens een van zijn eerste lessen had Fletcher gezegd dat alle mysteries als voetnoten bij muziek waren. Voor alles was er muziek.

Nu zou er geen verheven Mozart meer zijn, geen kijken meer naar de blauwe hemel, geen liefdevolle lessen. Er was alleen nog maar tijd voor een schot. Fletcher haalde het vuurwapen uit de la van zijn bu­reau dat naast de mescaline lag. 'Gaan we sterven?' zei Raul.

Hij had geweten dat het zou gebeuren. Maar niet zo snel al.

'Ja.'

'Dan moeten we naar buiten,' zei de jongen. 'Naar de rand.' 'Nee. Er is geen tijd meer. Ik heb... ik moet nog iets doen voor ik met je meega.'

'Maar je zei dat we samen zouden gaan.' 'Dat weet ik.'

'Je hebt beloofd dat we samen zouden gaan.'

'Jezus, Raul! Ik heb gezegd dat ik dat wist! Maar ik kan er niets aan doen. Hij komt eraan. En als hij jou van me afpakt, dood of levend, gebruikt hij je. Hij snijdt je aan stukjes om te zien hoe de Nuntius in je werkt!'

Zijn woorden waren bedoeld om de jongen angst aan te jagen en dat

lukte. Raul snikte het uit en zijn gezicht was vertrokken van angst. Hij deed een stap achteruit toen Fletcher het geweer hief. 'Ik kom je gauw achterna,' zei Fletcher. 'Dat zweer ik je. Zo snel ik kan.'

'Alsjeblieft, vader. . .'

'Ik ben je vader niet! Voor eens en voor altijd, ik ben niemands va­der!'

Zijn uitbarsting verbrak de greep die hij op Raul had. Voor Fletcher hem op de korrel kon krijgen, was de jongen door de deur wegge­vlucht. Hij vuurde toch nog in het wilde weg, waarbij de kogel de muur raakte, toen ging hij hem achterna en vuurde voor de tweede keer. Maar de jongen had zijn aapachtige behendigheid niet verloren. Hij rende het laboratorium door, het zonlicht tegemoet, en was ner­gens meer te zien voor er een derde schot gelost kon worden. Weg en verdwenen.

Fletcher gooide het pistool opzij. Het was zonde van het beetje tijd dat hij nog over had om Raul te volgen. Het was beter die paar minu­ten te besteden om de Nuntius te vernietigen. Er was slechts een kost­baar klein beetje van het spul, maar het was voldoende om een evolu­tionaire verwoesting aan te richten in ieder lichaam waar het mee in aanraking kwam. Hij had er dagen en nachten over lopen piekeren wat de veiligste manier was om het kwijt te raken. Hij wist dat hij het niet gewoon kon weggooien. Wat zou er gebeuren als het in de aarde terechtkwam? Zijn beste hoop - feitelijk zijn enige hoop - was om het in de Grote Oceaan te kunnen gooien. Er zat een voldoe- ninggevende juistheid aan die oplossing. De lange klim van de heden­daagse wezens was in de oceaan begonnen en daar - in de onmetelij­ke configuraties van bepaalde zeedieren - had hij ook voor het eerst de drang der dingen opgemerkt om iets anders te worden dan ze wa­ren. Aanwijzingen die tot de oplossing van de drie flesjes met Nuntius hadden geleid. Nu zou hij het antwoord teruggeven aan het element dat hem had geïnspireerd. De Nuntius zou letterlijk weer tot drup­peltjes in de oceaan worden en zijn krachten zouden zo verdunnen dat ze praktisch te verwaarlozen zouden zijn.

Hij liep naar de bank waar de flesjes nog in hun rek stonden. God in drie flesjes, melkachtig blauw, als een Piero della Francesca hemel. Er was beweging in het distillaat, alsof het in zijn eigen inwendige ge­tij roerde. En als het wist dat hij naderde, wist het dan ook zijn be­doelingen? Hij had zo weinig idee over wat hij had geschapen. Mis­schien kon het zijn gedachten wel lezen.

Hij hield stil, te veel een man van de wetenschap om niet door dit fe­nomeen geboeid te raken. Hij had wel geweten dat de vloeistof 

krachtig was, maar dat het de gave voor zelf-fermentatie had, zoals nu bleek. . . het leek zelfs wel of het een primitieve stimulans bezat. Tot zijn verbazing klom het tegen de kanten van de flesjes op. Zijn overtuiging wankelde. Had hij het recht wel om de wereld dit wonder te onthouden? Had het werkelijk zo'n ongezonde eetlust? Het enige dat het wilde was de verrijzing der dingen bespoedigen. Vacht van schubben maken. Vlees van vacht maken. Misschien geest van vlees maken. Een aardige gedachte.

Toen dacht hij aan Randolph Jaffe uit Omaha, Nebraska, ex-slager en opener van Onbestelde Brieven, verzamelaar van andermans ge­heimen. Zou een dergelijke man de Nuntius op de juiste manier ge­bruiken? In handen van een goedaardig en liefhebbend mens zou het Grote Werk misschien een universeel pausdom kunnen stichten waar ieder levend wezen in verbinding stond met de bedoeling van zijn schepping. Maar Jaffe was niet liefhebbend of goedaardig. Hij was een dief van onthullingen, een kunstenaar die niet de moeite nam de uitgangspunten van zijn vak te begrijpen en er alleen maar door om­hoog wilde komen.

Met dat feit voor ogen, was de vraag niet of hij het recht had het wonder te vernietigen, maar eerder hoe hij durfde te aarzelen? Hij liep overtuigd naar de flesjes toe. De Nuntius wist dat hij gevaar betekende. Het reageerde met een koortsachtig kolken. Het klom zo goed en zo kwaad als het ging tegen het glas op, klotsend tegen zijn afsluiting.

Toen Fletcher zijn arm uitstrekte om het rek op te tillen, begreep hij de werkelijke bedoeling. Het zocht niet gewoon ontsnapping. Het wilde zijn wonderen verrichten op het lichaam dat van plan was het kwaad te doen.

Het wilde zijn Schepper herscheppen.

Dat besef kwam te laat om er nog adequaat op te kunnen reageren. Voor hij zijn uitgestrekte hand had kunnen terugtrekken of zichzelf beschermen, spatte een van de flesjes uit elkaar. Fletcher voelde het glas in zijn handpalm snijden en de Nuntius tegen zich aan spetteren. Hij strompelde weg en hield zijn hand voor zijn gezicht. Hij had ver­schillende snijwondjes opgelopen, maar een midden in zijn handpalm was bijzonder groot, net of iemand er een spijker doorheen had gesla­gen. Hij werd duizelig van de pijn, maar dat duurde slechts even. Daarna kwam een heel andere sensatie. Het was eigenlijk geen sensa­tie. Dat was een veel te zwakke beschrijving. Het was net alsof hij op de muziek van Mozart high werd van de drugs die hij zichzelf had ingespoten, een muziek die langs zijn oren ging en recht in zijn ziel drong. Nadat hij dat had gehoord, zou hij nooit meer dezelfde zijn.