2
I
De jongeman was een vrijwel monochrome verschijning, zijn haar dat tot op zijn schouders kwam en in zijn nek krulde was zwart, zijn ogen achter zijn ronde brilletje waren net zo donker en zijn huid was te wit om uit Californië afkomstig te kunnen zijn. Zijn tanden waren nog witter, hoewel hij zelden glimlachte. Hij zei trouwens ook niet veel. In gezelschap stotterde hij.
Zelfs de Pontiac Convertible die hij bij het winkelcentrum parkeerde was wit, hoewel de carrosserie roestig begon te worden door de sneeuw en het zout van een stuk of tien winters in Chicago. De auto had de reis gehaald, maar af en toe had het niet veel gescheeld. Hij had zijn beste tijd gehad en het einde was nabij. Ondertussen, als iemand wilde weten of er een vreemdeling in Palomo Grove was, hoefden ze alleen maar de rij auto's te bekijken.
Of naar hem. Hij voelde zich volkomen misplaatst in zijn ribbroek en zijn versleten jack (te lange mouwen, te nauw over de borst, net als alle jacks die hij kocht). Dit was een stad waar je werd beoordeeld naar de naam op je gymschoenen. Hij had geen gymschoenen aan, hij droeg altijd zwarte leren veterschoenen tot ze van ouderdom uit elkaar vielen, en dan kocht hij een zelfde soort paar. En misplaatst of niet, hij had een goede reden om hier te zijn en hoe sneller hij aan de slag ging, hoe sneller hij zich meer op zijn gemak zou gaan voelen. Om te beginnen had hij aanwijzingen nodig. Hij koos een vrijwel leeg zuivelwinkeltje om bij naar binnen te wandelen. Hij werd zo warm verwelkomd dat hij bijna het idee kreeg dat hij herkend werd. 'Hallo! Kan ik je helpen?'
'Ik ben. . . nieuw,' zei hij. Stomme opmerking, dacht hij. 'Ik bedoel, waar. . . waar kan ik een plattegrond kopen?' 'Bedoel je van Californië?'
'Nee. Van Palomo Grove,' zei hij, zijn zinnen korthoudend. Dan stotterde hij minder.
De grijns aan de andere kant van de toonbank werd breder. 'Daar heb je geen plattegrond voor nodig,' zei de man. 'Zo groot is de stad niet.' 'Goed. En zijn er hotels?' 'Ja zeker. Er is er een vlak bij. En verderop staat een nieuw motel, in Stillbrook Village.' 'Welk is het goedkoopst?'
'The Terrace. Twee minuten rijden hier vandaan. Aan de achterkant van het winkelcentrum.' 'Klinkt prima.'
De glimlach die hij terugkreeg zei: alles is hier prima. Hij zou het bijna geloven. De gepoetste auto's glansden op de parkeerplaats, de richtingaanwijzers die hem naar de achterkant van het winkelcentrum wezen glommen, de voorkant van het motel - met weer een ander bord: Welkom in Palomo Grove, de Bloeiende Haven - was zo helder geverfd als een stripverhaal in de zaterdagochtendkrant. Hij was blij toen hij een kamer had bemachtigd. Hij liet de jaloezieën neer tegen het daglicht en ontspande zich een beetje. Het laatste deel van de rit was nogal vermoeiend geweest en hij besloot zichzelf wat op te frissen met wat oefeningen en een douche. De machine, zoals hij zijn lichaam zag, had te lang in een auto gezeten en moest nodig opgepept worden. Hij warmde zichzelf tien minuten op met boksoefeningen, een combinatie van trappen en stompen, gevolgd door een voorkeurvariatie van speciale stoten. Zoals gewoonlijk werden niet alleen zijn spieren aan het werk gezet, maar zijn geest ook. Tegen de tijd dat hij bij zijn been- en buikspieroefeningen was aangekomen voelde hij zich alweer in staat om het tegen half Palomo Grove op te nemen teneinde antwoorden op de vraag te krijgen die hem hierheen hadden gedreven.
En die vraag luidde: wie is Howard Katz? Ik was niet voldoende meer. Ik was gewoon de machine. Hij wilde meer weten. Wendy had de vraag gesteld tijdens dat lange gesprek dat het einde van hun relatie was geweest.
'Ik mag je graag, Howie,' had ze gezegd. 'Maar ik kan niet van je houden. En weet je waarom niet? Omdat ik je niet ken.' 'Weet je wat ik ben?' had Howie geantwoord. 'Een man met een gat in zijn middel.'
'Dat is een vreemde manier om het uit te drukken.' 'Het is nog vreemder om je zo te voelen.'
Vreemd, maar wel waar. Waar anderen zichzelf als mensen zagen wat betreft ambitie, mening, geloof, had hij alleen maar dat jammerlijke onzekere gevoel. En mensen die hem mochten - Wendy, Richie, Lem - waren geduldig met hem. Ze wachtten tot hij uitgestotterd en gestameld was om te horen wat hij te zeggen had en het scheen dat ze wel enige waarde aan zijn commentaar hechtten. (Je bent mijn heilige gek, had Lem Howie eens gezegd, een opmerking waar Howie nog steeds vaak over nadacht). Maar voor de rest van de wereld was hij Katz de Kluns. Ze daagden hem niet openlijk uit - hij was te goed in vorm voor een vechtpartij, zelfs voor zwaargewichten - maar hij wist wat ze achter zijn rug zeiden en het kwam altijd op hetzelfde neer: aan Katz zat een steekje los. Dat zelfs Wendy hem uiteindelijk had laten zitten, was de druppel geweest die de emmer had doen overlopen. Hij was zo gekwetst geweest dat hij zich een week lang niet had vertoond en het gesprek steeds weer in zichzelf had herhaald. Plotseling was de oplossing heel duidelijk. Als er een plaats op aarde was waar hij het hoe en waarom over zichzelf zou begrijpen, dan moest dat de plaats zijn waar hij was geboren.
Hij trok de jaloezieën omhoog en keek naar het licht. Dat leek wel van parelmoer en de lucht rook zoet. Hij kon zich niet voorstellen waarom zijn moeder ooit uit dit aardige plaatsje was weggegaan en het had ingeruild voor de bitterkoude winters en bloedhete zomers van Chicago. Nu ze was overleden (plotseling, in haar slaap), moest hij dat raadsel zelf oplossen en misschien zou hij dan het gat dat zijn machine markeerde, kunnen opvullen.
Ze was net bij de voordeur toen mamma haar vanuit haar kamer riep, zoals altijd precies op tijd. 'Jo-Beth? Ben je daar? Jo-Beth?'
Altijd dezelfde terneergeslagen toon in haar stem die leek te waarschuwen: wees lief tegen me, want misschien ben ik er morgen niet meer. Misschien straks al niet meer. 'Liefje, ben je er nog?' 'Dat weet je wel, mamma.' 'Kun je even komen?' 'Ik kom te laat.'
'Heel even maar. Alsjeblieft. Een minuutje.' 'Ik kom. Rustig maar. Ik kom al.'
Jo-Beth liep naar boven. Hoeveel keer per dag legde ze deze route af? Haar halve leven besteedde ze aan het trappen op- en aflopen, naar boven en weer naar beneden. 'Wat is er, mamma?'
Joyce McGuire lag in haar gebruikelijke houding op de bank naast het open raam en met een kussen onder haar hoofd. Ze zag er niet ziek uit, maar dat was ze meestal wel. De specialisten kwamen en keken, schreven hun rekeningen en gingen schouderophalend weer weg. Fysiek was er niets aan de hand, zeiden ze. Hart, longen en rug waren in orde. Maar tussen haar oren deugde het niet. Maar dat wilde mamma niet horen. Mamma had vroeger een meisje gekend dat gek was geworden, in het ziekenhuis had gelegen en nooit meer beter was geworden. Daardoor was ze heel bang voor krankzinnigheid geworden. Het woord mocht niet eens worden uitgesproken. 'Wil je de dominee voor me bellen?' zei Joyce. 'Misschien kan hij dan vanavond even komen.' 'Hij heeft het erg druk, mamma.'
'Niet te druk voor mij,' zei Joyce. Ze was nu bijna negenendertig, maar ze gedroeg zich als een vrouw die twee keer zo oud was. De langzame manier waarop ze haar hoofd van het kussen tilde, alsof iedere centimeter een overwinning op de zwaartekracht was, de rusteloze handen en oogleden, de eeuwige zucht in haar stem. Ze had zichzelf de rol toebedeeld van een tuberculosepatiënt uit een film en deze rol liet ze zich niet door een eenvoudig medisch oordeel afnemen. Ze kleedde zich voor de rol in de ziekenkamer in pastelkleuren, liet haar dikke bruine haar niet meer in model knippen maar lang groeien en stak het ook niet op. Ze droeg geen spoortje make-up en dat versterkte de indruk van een vrouw die op de rand van de afgrond balanceerde nog meer.
Alles bij elkaar was Jo-Beth blij dat mamma weinig meer buiten kwam. De mensen zouden over haar praten. Maar dat hield wel in dat ze thuis was, in het huis, en haar dochter steeds op en neer liet lopen. Op en neer, op en neer.
Wanneer Jo-Beth zo geïrriteerd werd dat ze wel zou kunnen gillen hield ze zichzelf voor dat haar moeder haar redenen had voor deze houding. Het leven was niet gemakkelijk voor een ongetrouwde vrouw die haar kinderen moest grootbrengen in een stad die zo snel een oordeel velde als Palomo Grove. Ze had haar kwaal verdiend door alle afkeuring en vernedering.
'Ik zal dominee John vragen of hij langskomt,' zei Jo-Beth. 'Nou,
luister mamma, ik moet weg.'
'Dat weet ik, lieverd, dat weet ik.'
Jo-Beth liep naar de deur, maar Joyce riep haar na.
'Geen kusje?' zei ze.
'Mamma. . .'
'Je kust me altijd.'
Jo-Beth ging plichtmatig terug naar het raam en kuste haar moeder op de wang.
'Wees voorzichtig,' zei Joyce.
'Maak je maar geen zorgen.'
'Ik vind het niet prettig als je laat moet werken.'
'Dit is New York niet, mamma.'
De ogen van Joyce vlogen naar het raam van waarachter ze de wereld gadesloeg.
'Dat doet er niet toe,' zei ze en haar stem klonk niet zo luchtig meer. 'Het is nergens veilig.'
Het was het bekende verhaal. Jo-Beth had het sinds haar jeugd in verschillende versies gehoord. De wereld werd gezien als een Vallei des Doods, vol gezichten die tot ontstellende verdorvenheid in staat waren. Dat was het punt waarop dominee John de meeste geruststelling kon schenken. Ze waren het helemaal eens over de aanwezigheid van de Duivel in deze wereld, in Palomo Grove. 'Tot morgenochtend,' zei Jo-Beth. 'Ik hou van je, liefje.' 'Ik hou ook van jou, mamma.' Jo-Beth deed de deur dicht en liep naar beneden. 'Slaapt ze?'
Onder aan de trap stond Tommy-Ray.
'Nee. Nog niet.'
'Verdomme.'
'Je zou even naar haar toe moeten gaan.'
'Dat weet ik wel. Maar dan begint ze meteen weer te zeuren over afgelopen woensdag.'
'Je was dronken,' zei ze. 'Ze zei dat je zwaar gedronken had. Klopt dat?'
'Wat dacht je? Als we als gewone kinderen waren opgevoed, met alcohol in huis, zou het niet naar mijn hoofd gestegen zijn.' 'Dus is het eigenlijk haar schuld dat je dronken bent geworden?' 'Begin jij nu ook al? Verdorie, iedereen heeft het op mij gemunt.' Jo-Beth glimlachte en sloeg haar armen om de hals van haar broer. 'Nee, Tommy, dat is niet waar. Ze vinden je allemaal geweldig en dat weet je best.' 'Jij ook?' 'Ik ook.'
Ze kuste hem luchtig en liep toen naar de spiegel om te kijken hoe ze eruitzag.
'Een plaatje,' zei hij en kwam naast haar staan. 'Wij allebei.' 'Dat ego van jou wordt steeds erger,' zei ze.
'Daarom hou je ook van me,' zei hij en keek naar hun tweelingspiegelbeeld. 'Ga ik meer op jou lijken of jij meer op mij?' 'Geen van beide.'
'Ooit twee gezichten gezien die meer op elkaar leken?' Ze glimlachte. Ze vertoonden een buitengewone gelijkenis. Een zekere broosheid in het uiterlijk van Tommy-Ray, samen met de onschuld
in hun gezicht, maakte dat ze beiden aanbeden werden. Ze vond niets heerlijker dan hand in hand wandelen met haar broer in de wetenschap dat ze naast zo'n aantrekkelijke jongen liep dat iedereen haar benijdde en ze wist dat hij hetzelfde voelde. Zelfs onder de geforceerde schoonheden van het planken looppad aan het strand trokken ze de aandacht.
Maar de laatste maanden waren ze er niet meer samen uitgegaan. Zij had lange uren gemaakt in het Steak House en hij had zich aan het strand vermaakt met zijn vrienden: Sean, Andy en de rest. Ze miste de contacten.
'Voel jij je de laatste dagen ook zo vreemd?' vroeg hij zomaar voor
de vuist weg.
'Hoe bedoel je, vreemd?'
'Ik weet niet. Misschien voel ik het alleen. Ik heb het gevoel dat alles ten einde loopt.'
'Het is bijna zomer. Alles begint juist.'
'Ja, dat weet ik. . . maar Andy is naar de universiteit, verdorie. Sean
heeft zijn meisje in L.A. en hij is erg intiem met haar. Ik weet niet.
Ik zit hier maar te wachten en ik weet niet waarop.'
'Doe dat dan niet.'
'Doe wat dan niet?'
'Wachten. Ga ergens heen.'
'Dat wil ik ook wel. Maar. . .' Hij keek haar in de spiegel aan. 'Eerlijk? Jij voelt je niet. . . vreemd?'
Ze keek hem ook aan, niet zeker of ze de dromen die ze had gehad wel wilde toegeven, de dromen waarin ze door het getij werd meegenomen en haar hele leven vanaf de kant naar haar zwaaide. Maar als ze het al niet tegen Tommy toegaf, van wie ze hield en die ze meer vertrouwde dan welk ander levend wezen ook, tegen wie dan wel? 'Oké, ik geef het toe,' zei ze. 'Ik voel ook iets.' 'Wat?'
Ze haalde haar schouders op. 'Ik weet het niet. Misschien zit ik ook wel te wachten.' 'Weet je waarop?' 'Nee.'
'Ik ook niet.' 'Mooi stel zijn we!'
Ze dacht na over het gesprek met Tommy toen ze naar het winkelcentrum reed. Hij had zoals gewoonlijk hun gezamenlijke gevoelens onder woorden gebracht. De laatste weken waren met spanning geladen geweest. Er zou binnenkort iets gaan gebeuren. Haar dromen wisten het. Ze voelde het in haar botten. Ze hoopte alleen maar dat het snel zou zijn, want het ogenblik naderde dat ze haar geduld met mamma en Palomo Grove en haar baan in het Steak House, helemaal zou verliezen. Het werd een race tussen de stoppen van haar geduld die op doorslaan stonden en het iets aan de horizon. Als het er tegen de zomer nog niet was, dacht ze (wat het ook was, hoe onwaarschijnlijk ook), ging ze ervandoor om het te zoeken.