2

De dag begon voor Howie vroeger dan hij normaal gesproken, na zo weinig slaap, prettig zou hebben gevonden. Maar toen hij eenmaal was opgestaan en zijn oefeningen deed, vond hij het prettig om wak­ker te zijn. Het was gewoon zonde om op zo'n mooie ochtend in bed te liggen. Hij haalde een blikje sodawater uit een automaat en ging op zijn vensterbank zitten terwijl hij naar de lucht keek en zich af­vroeg wat de dag voor hem in petto zou hebben. Leugenaar. Niet de dag. Jo-Beth. Alleen maar Jo-Beth. Haar ogen, haar glimlach, haar stem, haar huid, haar geur, haar geheimen. Hij keek naar de lucht en zag haar; hij was bezeten van haar. Dit was de eerste keer voor hem. Hij had nooit eerder zulke sterke gevoelens voor iemand gekoesterd als nu. Hij was die nacht twee keer badend in het zweet wakker geworden. Hij kon zich de dromen die daar de oorzaak van waren niet meer herinneren, maar zij kwam erin voor, dat was zeker. Hoe zou het ook anders kunnen? Hij moest haar opzoeken. Ieder uur dat hij zonder haar doorbracht, was een verlo­ren uur. Ieder uur dat hij haar niet zag, was hij blind; ieder ogenblik dat hij haar niet aanraakte, was hij gevoelloos.

Toen ze de vorige avond afscheid hadden genomen had ze hem ver­teld dat ze 's avonds bij Butrick's werkte en overdag in een boekwin­kel. Gezien de afmetingen van het winkelcentrum kon het niet moei­lijk zijn om uit te zoeken waar ze werkte. Hij nam een zak doughnuts om het gat in zijn maag weg te werken dat de vorige avond was ont­staan toen hij niet had gegeten. Het andere gat, de reden waarom hij hiernaar toe was gekomen, was bijna uit zijn gedachten verdwenen. Hij wandelde langs de winkels en zocht die van haar. Hij vond hem, tussen een honden-trimsalon en een makelaarskantoor. Net als veel winkels was hij nog gesloten. En volgens het bordje op de deur zou het nog drie kwartier duren voor ze opengingen. Hij ging in de steeds warmer wordende zon zitten, at wat en wachtte.

Haar instinct zei haar vanaf het ogenblik dat ze haar ogen opendeed dat ze vandaag maar niet moest gaan werken en in plaats daarvan Howie moest gaan zoeken. De gebeurtenissen van de vorige avond waren steeds weer in haar dromen verschenen, iedere keer een beetje anders alsof er steeds andere mogelijkheden waren, een paar moge­lijkheden uit de oneindige keuze die ontstaan was uit dezelfde ont­moeting. Maar onder die mogelijkheden had ze niets kunnen beden­ken waar hij niet in voorkwam. Hij was daar en wachtte vanaf haar allereerste ademhaling op haar, dat wist ze zeker. Op de een of ande­re onvoorstelbare manier hoorden Howie en zij bij elkaar. Ze wist heel goed dat als een van haar vriendinnen iets dergelijks ten beste had gegeven, ze het als belachelijk had afgedaan. Dat wilde niet zeggen dat ze zelf niet ook van tijd tot tijd over de een of ander in de put had gezeten. Natuurlijk wel. Of dat ze de radio harder had gedraaid als er een bepaald liedje werd gespeeld. Maar zelfs als ze luisterde, had ze geweten dat het een slap aftreksel van een weinig melodieuze realiteit was. Ze zag het volmaakte slachtoffer van die werkelijkheid dagelijks voor haar ogen. Haar moeder die als een ge­vangene leefde - zowel van haar huis als van het verleden - en die sprak, op de dagen dat ze het kon opbrengen om te spreken, over de hoop die ze had gekoesterd en de vriendinnen met wie ze die had ge­deeld. Tot nu toe had dat verdrietige beeld Jo-Beth ervan weerhou­den romantische ambities, feitelijk iedere vorm van ambitie, te koesteren.

Maar wat er tussen haar en de jongen uit Chicago was gebeurd, dat zou niet verlopen zoals de enige grote verhouding van haar moeder was verlopen. Haar moeder was in de steek gelaten en had de man in kwestie zo veracht dat ze zelfs zijn naam niet wilde noemen. Als ze ooit iets op de zondagsschool had geleerd, die ze plichtmatig had bezocht, dan was het wel dat onthullingen dan kwamen wanneer je ze het minst verwachtte. Voor Joseph Smith was dat op een boerderij in Palmyra in New York geweest waar het nieuws over het boek van Mormon hem was onthuld door een engel. Waarom zou het haar dan niet kunnen overkomen onder omstandigheden die niet bepaald veel- belovender waren? Terwijl ze Butrick's Steak House binnenkwam. Of terwijl ze op een parkeerplaats stond met een man die ze overal en nergens zou herkennen.

Tommy-Ray was in de keuken, zijn analyse net zo scherp als de geur van de koffie die hij aan het zetten was. Hij zag eruit alsof hij met zijn kleren aan had geslapen. 'Laat geworden?' zei ze. 'Voor ons allebei.'

'Niet bepaald,' zei ze. 'Ik was voor middernacht thuis.' 'Maar je hebt niet geslapen.' 'Af en toe.'

'Je bent wakker gebleven. Ik heb je gehoord.'

Ze wist dat dit onwaarschijnlijk was. Hun slaapkamers lagen aan de

twee uiteinden van het huis en zijn weg naar de badkamer kon hem

niet binnen gehoorsafstand van haar kamer brengen.

'Nou?' zei hij.

'Nou wat?'

'Vertel het me.'

'Tommy?' Hij straalde onrust uit en dat maakte haar nerveus. 'Wat is er met je?'

'Ik heb je gehoord,' zei hij weer. 'Ik heb je de hele nacht gehoord. Er is gisteravond iets gebeurd, hè?'

Hij kon niets van Howie weten. Alleen Beverley kon een idee hebben van wat er zich in het Steak House had afgespeeld en zij kon nog geen tijd hebben gehad om het rond te vertellen, als ze dat al van plan was geweest en dat viel nog te betwijfelen. Ze had zelf voldoende dingen geheim te houden. Bovendien, wat was er helemaal te vertellen? Dat ze naar een gast had gelonkt? Hem op de parkeerplaats had gekust? Wat kon dat Tommy-Ray schelen?

'Er is gisteravond iets gebeurd,' zei hij weer. 'Ik heb een soort veran­dering gevoeld. Maar waar we ook op zitten wachten. . . bij mij is het niet gekomen. Dus moet het bij jou zijn gekomen, Jo-Beth. Wat het ook was, het is bij jou gekomen.' 'Wil je wat koffie voor me inschenken?' 'Geef antwoord.' 'Wat valt er te antwoorden?' 'Wat is er gebeurd?'

'Niets.'

'Je liegt,' merkte hij op, eerder verbaasd dan beschuldigend. 'Waar­om lieg je tegen me?'

Het was een redelijke vraag. Ze schaamde zich niet voor Howie of wat ze voor hem voelde. Ze had de afgelopen achttien jaar iedere overwinning of tegenslag met Tommy-Ray gedeeld. Hij zou haar ge­heimen niet aan mamma of dominee John verraden. Maar hij bleef haar zo vreemd aankijken. Ze begreep het niet goed. En dan die op­merking dat hij haar de hele nacht had gehoord. Had hij soms bij de deur staan luisteren?

'Ik moet naar de zaak,' zei ze. 'Anders kom ik te laat.'

'Ik ga met je mee,' zei hij.

'Waarom?'

'Ik wil een lift.'

'Tommy. . .'

Hij glimlachte tegen haar. 'Wat is ertegen om je broer een lift te ge­ven?' zei hij. Ze trapte er bijna in, tot ze instemmend knikte en de glimlach opving die om zijn lippen speelde.

'We moeten elkaar vertrouwen,' zei hij toen ze goed en wel in de auto zaten en wegreden. 'Net als altijd.' 'Dat weet ik.'

'Want samen zijn we sterk, hè?' Hij keek met een glazige blik naar buiten. 'En ik heb het nodig om me op het ogenblik sterk te voelen.' 'Je hebt slaap nodig. Zal ik je weer naar huis brengen? Het geeft niet als ik te laat kom.'

Hij schudde zijn hoofd. 'Ik heb een hekel aan dat huis,' zei hij. 'Dat meen je toch niet.'

'Het is waar. We hebben er allebei een hekel aan. Ik krijg er nare dro­men van.'

'Dat ligt niet aan het huis, Tommy.'

'Jawel. Het huis en mamma en die hele verdomde stad! Kijk toch eens!' Plotseling was hij woedend. 'Kijk toch eens naar die ellende! Zou je die hele rotstad niet aan stukken willen scheuren?' Zijn ge­schreeuw werkte haar op de zenuwen in de enge ruimte van de auto. 'Ik weet dat je dat ook zou willen,' zei hij en staarde haar nu met gro­te, wilde ogen aan. 'Lieg niet tegen me, zusje.' 'Ik ben je zusje niet, Tommy,' zei ze.

'Ik ben vijfendertig seconden ouder,' zei hij. Dit was altijd een grapje tussen hen geweest. Plotseling was het een krachtmeting. 'Vijfendertig seconden langer in dit rotgat.'

'Schei toch uit met dat stomme geklets,' zei ze en hield plotseling in. 'Ik luister niet langer naar je. Je kunt uitstappen en verder lopen.'

'Wil je dat ik op straat ga staan schreeuwen?' zei hij. 'Ik doe het, hoor. Denk maar niet dat ik het niet doe. Ik schreeuw tot hun verrek­te huizen uit elkaar vallen.' 'Je gedraagt je als een idioot,' zei ze.

'Nou, dat is nu een woord dat ik niet graag van mijn zusje hoor,' zei hij met een zelfvoldane uitdrukking. 'We hebben allebei onze dag niet.'

Hij had gelijk. Ze merkte dat zijn woede iets in haar losmaakte dat ze nooit eerder had gevoeld. Ook al waren ze tweelingen en in veel opzichten gelijk, hij was altijd de opstandigste van hen tweeën ge­weest. Zij had de rustige dochter gespeeld, en ze had de verachting die ze voor het gehuichel van Palomo Grove voelde verborgen omdat mamma die daar zo zeer het slachtoffer van was geworden, nog steeds de goedkeuring van de stad nodig had. Maar er waren tijden dat ze Tommy-Ray had benijd dat hij zijn minachting zo openlijk kon tonen en ze verlangde ernaar om haar gal net zo te kunnen uit­spuwen, wetend dat zijn wandaden hem vergeven zouden worden als hij glimlachte. Hij had het al die jaren maar gemakkelijk gehad. Zijn tirade tegen de stad was narcisme; hij was dol op het beeld van zich­zelf als opstandeling. En het bedierf een ochtend waar ze van had wil­len genieten.

'We praten vanavond wel, Tommy,' zei ze.

'Ja?'

'Dat zeg ik toch?'

'We moeten elkaar helpen.'

'Dat weet ik.'

'Vooral nu.'

Hij was plotseling rustig, alsof alle woede er in één vlaag was uitge­waaid en tegelijkertijd zijn energie ook. 'Ik ben bang,' zei hij heel rustig.

'Er is niets om bang voor te zijn, Tommy. Je bent gewoon moe. Je zou naar huis moeten gaan en slapen.'

'Ja.'

Ze waren bij het winkelcentrum aangekomen. Ze nam niet de moeite om de auto te parkeren. 'Ga naar huis,' zei ze. 'Lois brengt me van­avond wel thuis.'

Toen ze de auto uitstapte, pakte hij haar bij haar arm. Zijn vingers knepen zo hard dat het pijn deed. 'Tommy. . .' zei ze.

'Meen je dat echt?' zei hij. 'Is er niets om bang voor te zijn?' 'Nee,' zei ze.

Hij boog zich voorover om haar te kussen.

'Ik vertrouw je,' zei hij en zijn lippen waren vlak bij de hare. Zijn ge­zicht blokkeerde haar uitzicht; zijn hand hield haar arm vast alsof hij haar bezat.

'Zo is het wel genoeg, Tommy,' zei ze en trok haar arm los. 'Ga naar huis.'

Ze stapte uit, sloeg het portier dicht en keek met opzet niet naar hem om.

'Jo-Beth.'

Howie stond voor haar. Ze kreeg prompt vlinders in haar buik. Ach­ter zich hoorde ze iemand toeteren en toen ze omkeek, zag ze dat Tommy-Ray niet achter het stuur was gaan zitten terwijl hij op die manier wel verschillende auto's de doorgang belemmerde. Hij staar­de haar aan, greep naar de portierkruk en stapte uit. Het getoeter werd heviger. Iemand begon tegen hem te schreeuwen dat hij opzij moest gaan, maar hij negeerde het. Zijn aandacht was op Jo-Beth ge­vestigd. Het was te laat om Howie een teken te geven weg te gaan. Uit de blik op het gezicht van Tommy-Ray bleek duidelijk dat hij al­les begreep uit de glimlach op het gezicht van Howie. Ze keek weer naar Howie en voelde zich diep wanhopig. 'Kijk eens aan,' hoorde ze Tommy-Ray achter zich zeggen. Het was meer dan wanhoop, het was angst. 'Howie. . .' begon ze.

'Jezus, wat ben ik stom geweest,' ging Tommy-Ray verder. Ze probeerde te glimlachen toen ze zich naar hem omdraaide. 'Tom­my,' zei ze. 'Ik zou graag willen dat je Howie leerde kennen.' Ze had nog nooit een blik op het gezicht van Tommy-Ray gezien zo­als ze nu zag, ze had niet geweten dat deze geadoreerde trekken een dergelijke kwaadaardigheid konden vertonen. 'Howie?' zei hij. 'Van Howard?'

Ze knikte en keek Howie weer aan. 'Mag ik je aan mijn broer voor­stellen,' zei ze. 'Mijn tweelingbroer. Howie, dit is Tommy-Ray.' Beide mannen deden een stap naar voren om elkaar de hand te geven en brachten ze tegelijkertijd naar boven. De zon bescheen hen met ge­lijke kracht, maar het kwam Tommy-Ray niet ten goede, ondanks zijn zonverbrande huid. Hij zag er ziek uit onder het vernisje gezond­heid dat hij droeg; zijn ogen glansden niet en lagen diep in hun kas­sen, zijn huid lag te strak over zijn wangen en slapen getrokken. Tommy-Ray zag eruit alsof hij dood was.

Hoewel Howie zijn hand uitstak om Tommy te begroeten, schonk Tommy-Ray er geen aandacht aan en draaide zich plotseling om naar zijn zuster.

'Later,' zei hij zachtjes.

Zijn gemompel ging bijna verloren in de herrie van protesten achter hem, maar de dreiging was duidelijk genoeg. Toen hij dat had ge­zegd, draaide hij zich om en liep naar de auto terug. Ze kon de be­daarde glimlach op zijn gezicht niet zien, maar ze vermoedde wel dat die er was. Die knappe jongen die zijn armen in een spottend gebaar van overgave ophief. 'Waarom was dat?' vroeg Howie. 'Ik weet het niet precies. Hij doet al vreemd sinds. . .' Ze had willen zeggen sinds gisteren, maar ze had het kwaad in zijn schoonheid, dat er altijd al geweest moest zijn, een paar seconden ge­leden gezien. Alleen was zij - net als de rest van de wereld - altijd te veel van de schoonheid onder de indruk geweest om het te herken­nen.

'Heeft hij hulp nodig?' vroeg Howie.

'Ik denk dat het beter is als we hem maar even vergeten.' 'Jo-Beth!' riep iemand. Er kwam een vrouw van middelbare leeftijd naar hen toe gelopen. Zowel haar kleding als haar gelaatstrekken waren bijna streng.

'Was dat Tommy-Ray?' zei ze toen ze dichterbij kwam.

'Ja.'

'Hij komt nooit meer even langs.' Ze stond ongeveer een meter bij Howie vandaan stil en keek hem met een licht vragende blik aan. 'Kom je binnen, Jo-Beth?' zei ze terwijl ze Howie bleef aankijken. 'We zijn al te laat met opengaan.'

'Ik kom.'

'Komt je vriend ook?' vroeg de vrouw beleefd.

'O ja. . . sorry. . . Howie. . . dit is Lois Knapp.'

'Mevrouw,' zei de vrouw alsof haar gehuwde staat een talisman tegen

vreemde jongemannen was.

'Lois. . . dit is Howie Katz.'

'Katz?' antwoordde mevrouw Knapp. 'Katz?' Ze keek op haar horlo­ge. 'Vijf minuten te laat.'

'Dat geeft niet,' zei Jo-Beth. 'Er komt 's ochtends toch nooit iemand.'

Mevrouw Knapp was geshockeerd door deze onbeschaamdheid.

'Er moet niet te licht gedacht worden over het werk van de Heer,' zei

ze. 'Alsjeblieft, snel.' Toen liep ze weg.

'Gezellige dame,' merkte Howie op.

'Ze is niet zo erg als het lijkt.'

'Dat is moeilijk.'

'Ik moet gaan.'

'Waarom?' zei Howie. 'Het is een mooie dag. We zouden ergens naar toe kunnen gaan. Van het mooie weer genieten.' 'Morgen is het weer een mooie dag en overmorgen ook en daarna weer. Je bent in Californië, Howie.' 'Ga toch mee.'

'Laat me eerst vrede sluiten met Lois. Ik wil niet met iedereen op voet

van oorlog staan. Dat maakt mijn moeder van streek.'

'Wanneer dan?'

'Wanneer wat?'

'Wanneer ben je vrij?'

'Je geeft niet op, hè?'

'Nee.'

'Ik zal tegen Lois zeggen dat ik naar huis ga om vanmiddag voor Tommy-Ray te zorgen. Ik zal wel zeggen dat hij ziek is. Dat is maar een halve leugen. En dan kom ik naar het motel. Is dat goed?' 'Beloofd?'

'Beloofd.' Ze begon weg te lopen, maar toen zei ze: 'Wat is er?'

'Wil je me niet. . . niet. . . in het openbaar kussen?'

'Beslist niet.'

'En als we alleen zijn?'

Ze kalmeerde hem niet van ganser harte terwijl ze achteruit wegliep.

'Zeg alleen maar ja.'

'Howie.'

'Zeg alleen maar ja.

'Ja.'

'Zie je wel? Zo moeilijk is het niet.'

Toen ze later op de ochtend samen met Lois in de lege winkel ijswater

zat te drinken, zei de oudere vrouw: 'Howard Katz.'

'Wat is er met hem?' vroeg Jo-Beth en bereidde zich op een preek voor

hoe je met leden van de andere sekse moest omgaan.

'Ik kon er maar niet opkomen waar ik die naam eerder had gehoord.'

'En nu weet je het weer?'

'Er heeft hier eens een vrouw gewoond. Lang geleden,' zei ze en besteedde toen haar aandacht aan het wegvegen van de kring die het glas water op de toonbank had achtergelaten. Haar stilzwijgen en de moeite die ze zichzelf gaf om het water weg te poetsen gaven aan dat als Jo-Beth het onderwerp liever wilde laten schieten, dat wat haar betreft mogelijk was. Maar ze voelde zich wel verplicht het onder­werp naar voren te brengen. Waarom? 'Was dat een vriendin van je?' vroeg Jo-Beth. 'Niet van mij.' 'Van mamma?'

'Ja,' zei Lois die de inmiddels droge toonbank nog stond te vegen.

'Ja. Ze was een van de vriendinnen van je moeder.' Plotseling werd het duidelijk.

'Een van de vier,' zei Jo-Beth. 'Zij was een van de vier.'

'Ik dacht van wel.'

'En had zij ook kinderen?'

'Nou ja, dat herinner ik me niet meer.'

Dit was de grootste leugen die een vrouw als Lois over de lippen kwam. Jo-Beth drong aan.

'Je herinnert het je wel,' zei ze. 'Vertel het me alsjeblieft.' 'Ja, ik herinner het me wel. Ze heeft een jongetje gekregen.' 'Howard.' Lois knikte.

'Weet je het zeker?' zei Jo-Beth. 'Ja. Ik weet het zeker.'

Nu verviel Jo-Beth in stilzwijgen terwijl ze in gedachten de gebeurte­nissen van de afgelopen dagen in het licht van deze ontdekking de re­vue liet passeren. Wat hadden haar dromen en de verschijning van Howie en de ziekte van Tommy-Ray met elkaar te maken en met het verhaal van het zwemmen dat met dood, krankzinnigheid en kinde­ren was geëindigd en dat ze op wel tien verschillende manieren had gehoord?

Misschien zou mamma het weten.