2
In dit stadje scheen niemand veel te lopen, merkte Howie. Hij was tijdens zijn wandeling van drie kwartier tegen de Heuvel op en er weer af vijf wandelaars tegengekomen en die vijf hadden kinderen of honden bij zich gehad om hun afwijkende gedrag te rechtvaardigen. Ook al was zijn eerste wandeling nog zo kort geweest, hij had toch een geschikt uitkijkpunt gevonden vanwaar hij de ligging van de stad kon overzien. Hij kreeg ook steeds meer honger. Biefstuk voor een wanhopige, dacht hij en koos Butrick's Steak House uit van de beschikbare eetgelegenheden in het winkelcentrum. Het was niet groot en maar halfvol. Hij nam een tafeltje bij het raam, maakte een versleten boekje van de Siddhartba van Hesse open en hervatte zijn worsteling met de tekst, die in origineel Duits was. Het boek was van zijn moeder geweest die het veel gelezen had, hoewel hij zich niet kon herinneren dat ze ooit een woord van de taal had gesproken die ze blijkbaar vloeiend beheerste. Hij beheerste haar niet. Het lezen van het boek leek op inwendig stotteren; hij vocht met iedere zin en als hij het af en toe even begreep, verloor hij dat begrip ook weer meteen.
'Wilt u iets drinken?' vroeg de serveerster hem. Hij stond op het punt om cola te zeggen toen zijn leven veranderde. Jo-Beth kwam Butrick's binnen, net zoals ze dat de afgelopen zeven maanden drie avonden per week had gedaan, maar vanavond was het alsof ze tot nu toe had geoefend voor deze keer: deze ontmoeting met de ogen van de jongeman aan tafeltje vijf. Ze nam hem met één blik helemaal op. Zijn mond stond half open. Hij droeg een goudomrande bril. Hij had een boek in zijn handen. Ze wist niet hoe hij heette, dat kón ze niet weten. Ze had hem nooit eerder gezien. Maar hij keek haar met dezelfde blik van herkenning aan waarvan ze wist dat hij ook op haar eigen gezicht te lezen lag.
Het was net als geboren worden, dacht hij toen hij dit gezicht zag. Alsof je uit een veilige plek kwam en in een adembenemend avontuur
terechtkwam. Er was niets mooiers in de wereld dan de zachte welving van haar lippen terwijl ze tegen hem glimlachte. En nu als een perfecte flirt glimlachte. Schei uit, zei ze tegen zichzelf, kijk een andere kant op! Hij denkt dat je stapelgek bent zoals je staat te staren. Maar hij staart toch ook? Ik blijf kijken. . . zolang zij kijkt. - zo lang hij kijkt - 'Jo-Beth!'
De aanmaning kwam vanuit de keuken. Ze knipperde met haar ogen. 'Zei u cola?' vroeg de serveerster.
Jo-Beth keek naar de keuken - Murray riep haar, ze moest gaan - en toen weer naar de jongen met het boek. Hij had zijn ogen nog steeds op haar gevestigd. 'Ja,' zag ze hem zeggen.
Dat woord was voor haar bestemd, dat wist ze. Ja, ga maar, zei hij. Ik blijf wel hier. Ze knikte en ging.
De hele ontmoeting had misschien vijf seconden geduurd, maar beiden bleven nog lang natrillen.
In de keuken hing Murray zoals gewoonlijk de martelaar uit. 'Waar zat je?'
'Ik ben twee minuten te laat, Murray.'
'Volgens mij tien. In de hoek zit een gezelschap van drie man. Het
is jouw tafeltje.'
'Ik doe mijn schort al om.'
'Schiet maar op.'
Howie keek strak naar de keukendeur of ze niet weer te voorschijn kwam. Siddhartha was vergeten. Toen ze kwam keek ze zijn kant niet op, maar ging naar een tafeltje in de verste hoek van het restaurant. Hij werd er niet door van zijn stuk gebracht toen ze hem niet aankeek. Ze hadden elkaar vanaf die eerste blik goed begrepen. Hij zou de hele avond en als het moest ook morgen nog wachten als dat nodig was om haar weer naar hem te laten kijken.
In de duisternis onder Palomo Grove hielden de bezielers van deze kinderen elkaar nog steeds stevig vast, net als toen ze de eerste keer op aarde waren gevallen; geen van beiden wilden het risico lopen dat de ander de vrijheid verkreeg. Zelfs toen ze verrezen waren om de baadsters aan te raken, waren ze samen gegaan, als tweelingen die aan de heupen met elkaar verbonden waren. Fletcher had de bedoeling van de Jaff pas langzaam begrepen. Hij had gedacht dat de man van plan was om zijn vervloekte terata uit de meisjes te trekken.
Maar hij had andere plannen gehad. Hij had kinderen willen maken en ook al was het nog zo laaghartig, Fletcher was gedwongen om hetzelfde te doen. Hij was niet trots op zijn overval. En toen het nieuws van de gevolgen hen had bereikt, had zijn schaamtegevoel zich nog versterkt. Eens had hij samen met Raul bij een raam gezeten en ervan gedroomd blauwe lucht te zijn. In plaats daarvan had zijn oorlog met de Jaff hem verlaagd tot een vernietiger van onschuldigen wier toekomst zij met hun aanraking hadden bezoedeld. De Jaff had het grootste plezier in Fletchers narigheid gehad. Fletcher had in de jaren die in de duisternis voorbijgleden de gedachten van zijn vijand regelmatig voelen terugkeren naar de kinderen die ze hadden gemaakt terwijl hij zich afvroeg wie het eerst zou komen om zijn werkelijke vader te bevrijden.
Tijd betekende niet meer hetzelfde voor hen als vroeger, voor de Nuntius. Ze hadden geen honger en ze sliepen niet. Als minnaars samen begraven wachtten ze in de rots. Soms konden ze stemmen boven de grond horen weerklinken die door de gangen van de subtiele, eeuwig malende aarde waren gemaakt. Maar deze flarden verstrekten weinig informatie over hun kinderen, waarmee hun mentale banden op z'n best gezegd uiterst zwak waren. Of waren geweest, tot vanavond.
Vanavond had hun nageslacht elkaar ontmoet en het contact was plotseling duidelijk, alsof hun kinderen iets van hun eigen aard hadden begrepen, hun volkomen tegenstrijdigheid zagen en onbewust hun geest hadden geopend voor hun scheppers. Fletcher bevond zich in het hoofd van een jongen die Howard heette, de zoon van Trudi Katz. Door de ogen van de jongen zag hij het kind van zijn vijand, net zoals de Jaff Howie zag door de ogen van zijn dochter. Dit was het ogenblik waar ze op hadden gewacht. De oorlog die ze door half Amerika heen hadden gevochten, had hen beiden uitgeput. Maar hun kinderen waren op de wereld om nu voor hen te vechten, om de strijd te beëindigen die nu al twee decennia lang onbeslist was. Dit keer zou hij doorgaan tot de dood erop volgde. Dat was de verwachting tenminste. Nu, voor de eerste keer in hun leven, voelden Fletcher en de Jaff dezelfde pijn, alsof een enkele spijker door hun beider ziel werd gedreven. Dit was verdomme geen oorlog. Het leek er nog niet op. 'Geen trek meer?' wilde de serveerster weten. 'Ik denk het,' antwoordde Howie.
'Zal ik het weghalen?'
'Ja.'
'Wilt u koffie? Dessert?'
'Nog een cola.'
'Een cola.'
Jo-Beth was in de keuken toen Beverley met het bord binnenkwam. 'Zonde van zo'n goeie biefstuk,' zei Beverley. 'Hoe heet hij?' wilde Jo-Beth weten.
'Wat denk je dat ik ben? Een huwelijksbureau soms? Dat heb ik toch zeker niet gevraagd.' 'Ga het dan vragen.'
'Vraag het zelf maar. Hij wil nog een cola.' 'Dank je. Let jij even op mijn tafeltje?' 'Ik ben te goed voor dit leven.'
Jo-Beth had haar hoofd bij haar werk kunnen houden en een half uur lang niet naar de jongen gekeken, maar dat was dan ook meer dan genoeg. Ze schonk een cola in en bracht hem weg. Tot haar schrik zag ze dat het tafeltje leeg was. Ze liet het glas bijna vallen, ze werd misselijk bij het zien van die lege stoel. Toen zag ze hem vanuit een ooghoek uit de toiletten komen en naar het tafeltje teruglopen. Hij zag haar en glimlachte. Ze liep naar de tafel en negeerde twee gasten die haar aandacht trokken. Ze wist al wat ze als eerste zou vragen, dat had ze meteen al gedacht. Maar hij had dezelfde vraag en was haar voor. 'Kennen wij elkaar?' En natuurlijk wist ze het antwoord. 'Nee,' zei ze.
'Maar toen je. . . je. . . je. . .' Hij viel over het woord; de spieren in zijn kaken bewogen alsof hij kauwgom kauwde. '. . .Je. . .' bleef hij zeggen, '. . .je. . .'
'Ik dacht het ook,' zei ze in de hoop dat ze hem niet kwetste door zijn gedachte af te maken. Blijkbaar niet. Hij glimlachte tegen haar en ontspande zich.
'Het is vreemd,' zei ze. 'Je bent niet van hier, hè?'
'Nee, ik kom uit Chicago.'
'Dat is ver weg.'
'Maar ik ben hier geboren.'
'O ja?'
'Ik heet Howard Katz. Howie.'
'Ik heet Jo-Beth
'Hoe laat ben je hier klaar?'
'Tegen elven. Het is maar goed dat je vanavond bent gekomen. Ik werk hier alleen op maandag, woensdag en vrijdag. Als je morgen was gekomen had je me gemist.'
'We hadden elkaar toch wel gevonden,' zei hij en ze had wel kunnen huilen om de zekerheid waarmee hij dat zei. 'Ik moet weer aan het werk,' vertelde ze hem. 'Ik wacht wel,' antwoordde hij.
Om tien over elf liepen ze samen Butrick's uit. Het was een warme
avond. Geen prettige, frisse warmte, maar vochtig.
'Waarom ben je naar Palomo Grove gekomen?' vroeg ze toen ze naar
haar auto liepen.
'Om jou te ontmoeten.'
Ze lachte.
'Waarom niet?' zei hij.
'Goed. Maar waarom ging je oorspronkelijk weg?' 'Mijn moeder is naar Chicago verhuisd toen ik nog maar een paar weken oud was. Ze heeft nooit veel over haar geboorteplaats verteld. En als ze het deed, leek het wel of ze het over de hel had. Ik denk dat ik het zelf eens wilde zien. Misschien dat ik haar en mezelf dan beter begrijp.'
'Woont ze nog in Chicago?'
'Ze is dood. Ze is twee jaar geleden overleden.'
'Dat is naar. En je vader?'
'Die heb ik niet. Tenminste. . . ik bedoel. . . is. . . is. . .' Hij begon weer te stotteren, vocht ertegen en won. 'Die heb ik nooit gekend,' zei hij.
'Het wordt steeds vreemder.' 'Waarom?'
'Bij mij is het hetzelfde. Ik weet ook niet wie mijn vader is.' 'Het doet er niet echt veel toe, vind je wel?'
'Vroeger wel. Nu niet meer. Ik heb een tweelingbroer, weet je. Tommy-Ray. Hij was er altijd voor mij. Je moet Tommy leren kennen. Je zult hem vast heel aardig vinden. Dat vindt iedereen.' 'En jou ook. Ik durf te wedden dat ieder. . . ieder. . . iedereen jou aardig vindt.' 'Hoezo?'
'Je bent mooi. Ik zal het waarschijnlijk tegen alle jongens in Ventura
County moeten opnemen.'
'Nee.'
'Dat geloof ik niet.'
'O, ze kijken wel. Maar ze raken me niet aan.'
'Ik ook niet?'
Ze stond stil. 'Ik ken je niet, Howie. Dat wil zeggen, wel en niet. Toen ik je in het Steak House zag, herkende ik je ergens van. Maar ik ben nooit in Chicago geweest en jij bent niet meer in de Grove geweest sinds. . .' Plotseling fronste ze haar wenkbrauwen. 'Hoe oud ben je?' vroeg ze.
'In april ben ik achttien geworden.'
Haar frons werd dieper.
'Nou?' zei hij.
'Ik ook.'
'Hè?'
'In april achttien geworden. De veertiende.'
'Ik de tweede.'
'Dit wordt wel erg gek, hè? Ik die dacht dat ik je kende. En jij die hetzelfde dacht.'
'Het is wel een vreemde gewaarwording.' 'Ben ik zo duidelijk?'
'Ja. Ik heb nooit. . . nooit. . . nooit zo'n open en eerlijk gezicht gezien. Ik zou je kunnen kussen.'
De geesten in de rots krompen in elkaar. Bij ieder hartstochtelijk woord dat gesproken werd, hadden ze het gevoel dat er een mes in hun hart werd omgedraaid. Maar ze konden niets tegen het gesprek doen. Ze konden alleen maar in het hoofd van hun kinderen zitten en luisteren. 'Kus me,' zei ze. Ze rilden.
Howie legde zijn hand onder haar kin.
- Ze rilden tot de grond rondom hen trilde. -
Ze kwam een halve stap naar hem toe en er verscheen een glimlach op haar lippen.
- Tot spleten het beton openscheurden dat achttien jaar geleden was volgestort. Genoeg! schreeuwden ze in de oren van hun kinderen, genoeg! Genoeg!
'Voelde jij ook iets?' vroeg hij.
Ze lachte. 'Ja,' zei ze. 'Ik denk dat de aarde trilde.'