3

Toen hij weer bijkwam, was de deur weer dicht maar zijn geest stond wijd open. Tegenover hem zat een oude man achter een pruttelend vuurtje. De man had sombere, enigszins domme gelaatstrekken, net een clown die vijftig jaar lang make up op zijn gezicht had gesmeerd en er weer had afgehaald. Zijn poriën waren groot en vettig en het beetje haar dat hij nog had was lang en grijs. Hij zat met gekruiste benen. Terwijl Jaffe energie aan het verzamelen was om iets te zeg­gen, tilde de oude man een bil op en liet een knetterende wind. 'Je hebt de weg erdoor dus gevonden,' zei hij na een tijdje. 'Ik dacht dat je wel dood zou gaan, voor je het bereikt zou hebben. Dat is al veel mensen overkomen. Er is nogal wat wilskracht voor nodig.' 'De weg waardoor?' kreeg Jaffe eruit.

'We zitten in een Lus. Een lus in de tijd, die een paar minuten bevat.

Ik heb hem vastgebonden om hem als een toevluchtsoord te kunnen

gebruiken. Het is de enige plek waar ik veilig ben.'

'Wie ben je?'

'Ik heet Kissoon.'

'Ben jij er een van de School?'

Het gezicht achter het vuur verraadde verbazing.

'Je weet wel veel.'

'Nee. Niet echt. Alleen maar kleine beetjes.'

'Er zijn niet veel mensen die iets over de School weten.'

'Ik ken er diverse,' zei Jaffe.

'Echt waar?' zei Kissoon met vastere stem. 'Daar zou ik de namen wel eens van willen weten.'

'Ik heb brieven van ze gehad. . .' zei Jaffe, maar hij hield op omdat hij besefte dat hij niet langer wist waar hij ze had gelaten, die kostba­re aanwijzingen die hem door zoveel ellende en zaligheid hadden ge­loodst.

'Van wie?' vroeg Kissoon.

'Mensen die het weten. . . die raden. . . over de Kunst.' 'O ja? En wat zeggen ze dan?'

Jaffe schudde zijn hoofd. 'Ik kan het nog niet goed volgen,' zei hij. 'Maar ik geloof dat er een zee is. . .' 

'Die is er,' zei Kissoon. 'En jij wilt graag weten waar die is en hoe je daar moet komen en hoe je daar macht van kunt verkrijgen.' 'Ja. Precies.' 'En wat geef je in ruil voor deze kennis?' zei Kissoon. 'Ik heb niets.'

'Laat dat maar aan mij over,' zei Kissoon en keek naar het dak van de hut alsof hij daar iets in de opstijgende rook zag. 'Goed,' zei Jaffe. 'Als ik iets heb dat je wilt hebben, kun je het krij­gen.'

'Dat klinkt redelijk.'

'Ik moet het weten. Ik wil de Kunst.'

'Natuurlijk. Natuurlijk.'

'Ik heb alles gehad dat het leven me te bieden heeft,' zei Jaffe.

Kissoon keek hem weer aan.

'Denk je dat? Daar twijfel ik toch aan.'

'Ik wil. . . Ik wil. . .' (Wat? dacht hij. Wat wil ik?) 'Uitleg,' zei hij.

'Nou, waar beginnen we?'

'De zee,' zei Jaffe.

'Aha, de zee.'

'Waar is die?'

'Ben je ooit verliefd geweest?' antwoordde Kissoon. 'Ja, ik geloof het wel.'

'Dan ben je twee keer naar de Kern geweest. De eerste keer was de eerste nacht die je buiten de baarmoeder van je moeder doorbracht. De tweede keer was de nacht toen je naast de vrouw lag van wie je hield. Of de man, hè?' Hij lachte. 'Wat het ook was.' 'De Kern is de zee.'

'De Kern is de zee. En er ligt een eiland dat Efemeride wordt ge­noemd.'

'Daar wil ik naar toe,' fluisterde Jaffe.

'Dat gebeurt ook. Je gaat er nog één keer naar toe.'

'Wanneer?'

'De laatste nacht van je leven. Meer krijgen we niet. Drie duiken in de droom-zee. Met minder worden we krankzinnig. Met meer. . .'

'Wat dan?'

'Dan zijn we niet menselijk meer.'

'En de Kunst?'

'Tja. . ., daar zijn de meningen over verdeeld.'

'Heb jij het?'

'Hebben?'

'Die Kunst. Heb jij het? Kun jij het? Kun je het me leren?' 'Misschien.'

'Je hoort bij de School,' zei Jaffe. 'Je moet het hebben, waar of niet?' 'Horen bij?' was het antwoord. 'Ik ben de laatste. Ik ben de enige.' 'Deel het met mij. Ik wil de wereld kunnen veranderen.' 'Wat een bescheiden ambitie.'

'Zeik niet!' zei Jaffe, die steeds meer het gevoel kreeg dat hij voor de gek werd gehouden.

'Ik ga hier niet met lege handen weg, hoor Kissoon. Als ik de Kunst eenmaal machtig ben, kan ik de Kern in, klopt dat? Zo werkt het toch?'

'Hoe weet je dat?' 'Klópt dat?'

'Ja. En ik vraag nog eens: hoe weet je dat?'

'Ik kan nadenken. Dat doe ik nog steeds.' Hij grinnikte terwijl de stukjes in zijn gedachten steeds beter in elkaar gingen passen. 'De Kern is iets achter de wereld, hè? En de Kunst laat je erdoor, zodat je er kunt komen wanneer je maar wilt. De Vinger in de Pap.' 'Hè?'

'Zo noemde iemand het. De Vinger in de Pap.'

'Waarom zou je genoegen nemen met een vinger?' merkte Kissoon

op.

'Precies! Waarom verdomme mijn hele arm niet?' De uitdrukking op het gezicht van Kissoon was bijna bewonderend. 'Wat jammer,' zei hij, 'Dat je niet wat ontwikkelder kon zijn. Dan had ik dit alles misschien met je kunnen delen.' 'Wat zeg je?'

'Ik zeg dat je te veel weg hebt van een aap. Ik zou je de geheimen in mijn hoofd niet kunnen geven. Ze zijn te machtig en gevaarlijk. Je zou niet weten wat je ermee moest doen. Je zou de Kern nog bederven met je infantiele ambities. En de Kern moet behouden blijven.' 'Ik heb je al gezegd. . . ik ga hier niet met lege handen vandaan. Je kunt van me krijgen wat je hebben wilt. Alles wat ik heb. Maar leer het me.'

'Zou je me je lichaam geven?' zei Kissoon. 'Zou je dat doen?' 'Wat?'

'Dat is alles wat je te bieden hebt. Wil je me dat geven?' Het antwoord bracht Jaffe van zijn stuk. 'Wil je seks?' 'Jezus, nee.'

'Wat dan? Ik begrijp het niet.'

'Je vlees en bloed. Het werktuig. Ik wil bezit van je lichaam nemen.'

Jaffe zag hoe Kissoon naar hem keek.

'Nou?' zei de oude man.

'Je kunt niet in mijn huid kruipen,' zei Jaffe.

'O jawel, zodra het verlaten is, wel.'

'Dat geloof ik niet.' 'Jaffe, jij bent wel de laatste die ooit "dat geloof ik niet" - zou moeten zeggen. Het buitengewone is normaal. Er zijn lussen in de tijd. En daar zitten we nu in. Er zijn legers in onze geesten die klaarstaan om op te marcheren. En er zijn zonnen in onze liezen en kutten in de lucht. In iedere staat worden aanklachten naar voren gebracht. . .' 'Aanklachten?'

'Petities! Smeekbedes. Magie, magie! Het is overal. En je hebt gelijk,

de Kern is de bron en de Kunst is het slot en de sleutel. En jij denkt

dat het moeilijk voor mij is om in jouw huid te kruipen. Heb je dan

helemaal niets geleerd?'

'Stel dat ik het ermee eens ben.'

'Stel.'

'Wat gebeurt er met me als ik mijn lichaam zou verlaten?' 'Dan blijf je hier. Als geest. Het is niet veel, maar het is iets. Na een tijdje kom ik terug. En het vlees en bloed is weer van jou.' 'Waarom wil je mijn lichaam eigenlijk?' vroeg Jaffe. 'Het ziet er niet uit.'

'Dat is mijn zaak,' antwoordde Kissoon. 'Ik wil het weten.'

'En ik ben niet van plan het je te vertellen. Als jij de Kunst wilt heb­ben, doe je verdomme wat ik zeg. Je hebt geen keus.' De manier van doen van de oude man, zijn arrogante glimlachje, zijn schouderophalen, de manier waarop hij zijn ogen half dicht hield als­of zijn gast de moeite niet waard was om met gewone open ogen aan te kijken, het deed Jaffe allemaal nogal aan Homer denken. Ze vul­den elkaar uitstekend aan, de berooide heikneuter en de sluwe oude bok. Toen Homer zijn gedachten doorkruiste, dacht hij onwillekeu­rig aan het mes in zijn zak. Hoe vaak zou hij Kissoons magere karkas te lijf moeten gaan voor hij van ellende zou spreken? Zou hij de vin­gers van de oude man stuk voor stuk moeten afsnijden? Als dat moest, was hij er klaar voor. Misschien zou hij zijn oren moeten af­snijden. Misschien zijn ogen moeten uitsteken. Wat het ook moest zijn, hij zou het doen. Het was nu te laat om overgevoelig te worden, veel te laat.

Zijn hand gleed in zijn zak en pakte het mes beet. Kissoon zag de beweging.

'Jij begrijpt er niets van, hè?' zei hij en zijn ogen schoten plotseling heftig heen en weer, alsof er in de lucht tussen hem en Jaffe een boek hing dat hij snel doorlas.

'Ik begrijp veel meer dan je denkt,' zei Jaffe. 'Ik begrijp dat ik niet puur genoeg ben voor je. Ik ben niet - hoe noemde je dat ook weer? - ontwikkeld genoeg. Ja, ontwikkeld.' 

'Ik heb gezegd dat je een aap was.'

 'Ja, dat zei je inderdaad.'

'Ik heb de aap beledigd.'

Jaffe pakte het mes steviger beet. Hij kwam langzaam overeind. 'Waag het niet,' zei Kissoon.

'Een rode lap voor een stier,' zei Jaffe met een duizelend hoofd door de inspanning die het hem kostte om overeind te komen. 'Om het met mij over wagen te hebben. Ik heb dingen gezien. . . dingen ge­daan . . .' Hij haalde het mes uit zijn zak. '. . .Ik ben niet bang voor jou.'

De ogen van Kissoon hielden op met snellezen en bleven op het mes rusten. Er lag geen verbazing op zijn gezicht, zoals bij Homer het ge­val was geweest, maar wel angst. Er ging een tinteling van plezier door Jaffe heen toen hij die uitdrukking zag.

Kissoon stond op. Hij was een stuk kleiner dan Jaffe, bijna onvol­groeid, en aan alle kanten scheef, alsof al zijn botten en gewrichten een keer gebroken waren geweest en in haast weer gezet waren. 'Je moet geen bloed vergieten,' zei hij snel. 'Niet in een Lus. Dat is een van de regels van de Lus, geen bloed vergieten.' 'Zwak,' zei Jaffe en liep om het vuur naar zijn slachtoffer. 'Dat is de waarheid,' zei Kissoon en hij keek Jaffe met een bijzonder vreemde en onecht aandoende glimlach aan. 'Ik hecht er veel waarde aan nooit te liegen.'

'Ik heb een jaar in een slachthuis gewerkt,' zei Jaffe. 'In Omaha, Nebraska. De doorgang naar het westen. Ik heb er een jaar lang gewerkt en alleen maar vlees gesneden. Ik ben daar erg goed in.' Kissoon was nu erg bang. Hij stond tegen de muur van de hut aange­drukt, zijn armen naast zich uitgespreid om steun te zoeken en hij keek als een heldin uit een stomme film. Zijn ogen waren nu niet meer half dicht, maar groot en vochtig. En zijn mond was ook groot en vochtig. Hij was niet eens meer in staat om te dreigen, hij bibberde alleen nog maar.

Jaffe pakte de kalkoenachtige keel van de man beet. Hij kneep stevig en duwde zijn duim en vingers in de pees. Toen bracht hij zijn andere hand met het botte mes tot vlak bij Kissoons linker ooghoek. De adem van de oude man stonk naar de scheet van een zieke man. Jaffe wilde het niet inademen, maar hij had geen keus en op het ogenblik dat hij het deed, begreep hij dat hij er was ingeluisd. De adem was meer dan vieze lucht. Er zat iets anders in, iets dat uit Kissoons li­chaam kwam en zich een weg in hem baande, of dat althans probeer­de. Jaffe nam zijn hand van het magere nekje en deed een stap achter­uit. 

'Klootzak!' zei hij terwijl hij spuwde en de adem uithoestte voordat

hij die toch naar binnen kreeg.

Kissoon deed of hij er niets van begreep.

'Ga je me niet vermoorden?' zei hij. 'Krijg ik uitstel?'

Nu kwam hij naar voren en Jaffe deinsde achteruit.

'Blijf bij me vandaan!' zei Jaffe.

'Ik ben maar een oude man!'

'Ik heb je adem gevoeld!' schreeuwde Jaffe en sloeg met zijn vuist te­gen zijn borst. 'Je probeerde in me te komen!' 'Nee,' protesteerde Kissoon.

'Lieg verdomme niet tegen me. Ik heb het zelf gevoeld!' Hij voelde het nog. Er lag een gewicht in zijn borstkas dat er niet eer­der was geweest. Hij liep achteruit naar de deur, want hij wist dat die oude zak hem de baas zou worden als hij bleef. 'Ga nog niet weg,' zei Kissoon. 'Laat de deur dicht.' 'Er zijn andere wegen die naar de Kunst leiden,' zei Jaffe. 'Nee,' zei Kissoon. 'Alleen via mij. De rest is dood. Niemand kan je helpen, alleen ik.'

Hij probeerde zijn glimlachje weer, boog zijn miserabele lichaam, maar de nederigheid was net zo'n schijnvertoning als de angst was ge­weest. Allemaal trucjes om zijn slachtoffer bij zich te houden zodat hij diens vlees en bloed kon nemen. Jaffe trapte daar geen tweede keer in. Hij probeerde Kissoons verleidingen tegen te houden met herinneringen. Pleziertjes die hij weer kon hebben als hij het voor el­kaar kreeg om levend uit deze val te komen. De vrouw in Illinois, de eenarmige man in Kentucky, de liefkozingen van de kakkerlakken. Die herinneringen beletten Kissoon een betere greep op hem te krij­gen. Hij tastte achter zich en graaide naar de deurknop. 'Niet opendoen,' zei Kissoon. 'Ik ga hier weg.'

'Ik heb een fout gemaakt. Sorry. Ik heb je onderschat. We kunnen toch wel tot een overeenkomst komen? Ik zal je alles vertellen wat ik weet. Ik zal je in de Kunst inwijden. Ik bezit zelf het vermogen niet. Niet in de Lus. Maar jij zou het kunnen hebben. Je zou het met je mee kunnen nemen. Naar buiten. Terug de wereld in. Arm in de pap. Maar blijf. Blijf, Jaffe. Ik ben zo lang alleen geweest hier. Ik heb ge­zelschap nodig. Iemand om het allemaal aan uit te leggen.' Jaffe draaide de knop om. Toen hij dat deed voelde hij de aarde on­der zijn voeten trillen en achter de deur leek het fel verlicht te zijn. Het leek te duivels om alleen maar daglicht te kunnen voorstellen, maar dat moest het toch wel zijn omdat er buiten alleen maar zon­licht op hem wachtte.

'Laat me niet alleen!' hoorde hij Kissoon schreeuwen en tegelijk met de schreeuw voelde hij een greep in zijn binnenste zoals hij ook had gevoeld op zijn weg naar de hut. Maar de greep was niet half zo sterk als eerder het geval was geweest. Kissoon had of te veel energie gesto­ken in zijn poging zijn geest in Jaffe te blazen, of zijn woede maakte hem zwakker. Wat het ook was, het was niet sterker dan Jaffe en hoe verder hij wegrende, hoe zwakker het werd.

Zo'n honderd meter bij de hut vandaan keek hij even om en hij dacht dat hij over de grond iets donkers in zijn richting zag bewegen, net een donker touw dat zichzelf afrolde. Hij bleef niet staan om uit te zoeken wat voor nieuwe truc die oude zak nu weer uitgedacht had, maar hij bleef rennen, volgde zijn eigen spoor tot de stalen toren weer in zicht kwam. Het duidde op een reeds lang geleden opgegeven po­ging om dit verlaten land te bevolken. Daarachter, een pijnlijk uur hollen verder, was nog meer bewijs van dit soort pogingen. Hij herin­nerde zich nog vaag de stad waar hij op de heenweg doorheen gestrompeld was. De straat was leeg, er waren niet alleen geen men­sen of voertuigen, maar er was geen enkel karakteriserend kenmerk van wat dan ook, net een filmset die nog klaargemaakt moest worden voor de opnamen.

Een kleine kilometer verderop gaf een onrust in de lucht aan dat hij de grenzen van de Lus had bereikt. Hij trotseerde de verwarringen ge­dwee, liep door een uitermate desoriënterend gebied waar hij niet eens zeker wist of hij wel liep en plotseling bevond hij zich aan de an­dere kant en was weer terug in een kalme sterrennacht.

Achtenveertig uur later nam hij dronken in een steegje in Santa Fe twee grote beslissingen. De ene was dat hij de baard die hij de afgelo­pen weken had laten groeien als een herinnering aan zijn zoektocht zou houden. De tweede was dat alle intelligentie die hij bezat, ieder sprankje kennis dat hij over het occulte leven van Amerika te weten kon komen ten bate van de Kunst zou zijn (barst Kissoon, barst School) en pas als hij die had, zou hij zijn gezicht weer ongeschoren vertonen.