Naschrift
Het
reizende huis
Over de vlakte, uit de zonsondergang, kwam een ongelooflijk
schouwspel. De mannen op de velden lieten hun zeis zakken en
staarden met open mond» de vrouwen bij de putten zetten hun emmers
en scheplepels verrast neer. De honden in de dorpen blaften en de
vogels stegen steil op zodat hun vleugels de laatste zon vingen.
Zo'n spektakel hadden ze daar in dertig jaar niet meegemaakt, niet
meer sinds de koning voorbijgekomen was, en zelfs die
praalvertoning verbleekte naast dit onwaarschijnlijke
gebeuren.
Een span olifanten van reusachtige afmetingen en met koolzwarte
huid liep voorop. Hun zadeldek en leidsels waren goud en vuurrood,
'bestrooid met schitteringen en belletjes. Op de rug van het
voorste dier aan de linkerkant zat op een gouden zadel een forse
man lui onder een zonnebaldakijn en hij leidde de dieren blijkbaar.
Achter de olifanten, door hen voortgetrokken door middel van
geschilderde bomen en bronzen kettingen, rolde een. soort mobiele
villa met wanden van bewerkt hout, deuren van rood lakwerk,
gekleurde ramen, een dak van zwart porselein en zes hoge torens met
kristallen koepeltjes bekroond. Het hele bouwwerk was bevestigd op
een geelkoperen onderstel dat uitgerust was met een twintigtal
reusachtige vergulde wielen. Om te voorkomen dat: zelfs deze
onderdelen er normaal uitzagen, bestonden de spaken van deze wielen
uit koperen drakekoppen die bij iedere dreunende omwenteling
geurige rook uitbliezen.
De man die het bevel voerde over de olifanten schonk schijnbaar
geen enkele aandacht aan het rumoer en de gapende mensen aan alle
kanten, en ook niet aan de keffende honden en gillende kinderen die
hier en daar het monsterlijk grote huis op wielen achterna
renden.
Maar op een plek waar een herberg in een bosje van groene
populieren langs de kant van de weg stond, riepen enkele
kooplieden, die daar zaten te drinken, de man op de olifant
aan.
'Kom, neem een beker wijn van ons. Je 'bent een interessante
verschijning. Wat verkoop je?"
De man op de olifant vroeg het span trekdieren halt te
houden.
'Ik verkoop niets,' zei hij met schallende stem. 'Ik ben de
beschermer en ik mag wel zeggen, de geadopteerde oom of vader van
degeen die de waar verhandelt.'
'Het wordt steeds interessanter,' zei de koopman die hem had
uitgenodigd. 'Dat klinkt alsof het een vrouw is. Klopt
dat?'
'Ik zie dat uw gedachten het verkeerde pad inslaan. De vrouwe, als
het ware mijn nicht en dochter, die in deze unieke koets reist, is
de vertegenwoordigster van een machtig heer, zij is zijn
tussenpersoon, en de waren zijn van hem.'
'Verkoopt zij dan niet zichzelf?' informeerde de
handelsman.
'Kom,' riep de berijder van de olifant, 'hebben jullie nooit
gehoord van het Huis met de Rode Deuren?'
Daarop viel er een vreemde stilte over de kooplieden en trouwens
over het hele erf van de pleisterplaats. De zonsondergang vervaagde
tot een roze naschijnsel, en de schaduwen, die zich de hele dag aan
de populieren hadden geklampt, spreidden nu hun rokken over de
grond, want de lampen in dit wegrestaurant waren nog niet
aangestoken. In de hoogte ritselden de bladeren als dorre groene
papieren. Ja, ja, leken de bladeren te antwoorden, wij hebben
gehoord van het Huis met de Rode Deuren, en wie niet? En de kooplui
keken schuins en behoedzaam door de schemer naar het bonte huis op
wielen, dat nu mysterieus en naargeestig was geworden.
'Een gerucht is een gerucht,' zei de woordvoerder van de
kooplieden. 'En ik geloof niet dat ik het geloof.'
'Zoals je wilt,' zei de olifantruiter. 'Maar als je je mening mocht
herzien, kun je mijn meesteres een bezoek brengen, want hedennacht
zullen wij doorbrengen op gindse aanpalende heuvel. En nu,' voegde
hij eraan toe, 'kan iemand mij mededelen of er hier in de buurt
hooi te bekomen is voor deze olifanten? Of of er ook personen van
losse zeden en met schele ogen aanwezig zijn?'
Een uur lang debatteerden de kooplui met elkander. Hun verblijf in
de herberg langs de weg, die slechts verveling had lijken te
beloven, scheen plotsklaps maar al te sensationeel te
worden.
'Ik hecht geen geloof aan de geruchten,' zei er een.
'Maar het huis reist rond en bezit wielen, als in de geruchten.
Bovendien komt die heel dikke man overeen met de verhalen -
Yolsippa de schurk, de standwerker, de onsterfelijke listige
Yolsippa, wiens paard steigert op het zien van
strabismus.'
'En wie is dan zij in de woonwagen?'
'Wel, als de rest ook waar is, dan moet zij Kassafeh zijn, en zij
is de dienstmaagd van-'
'Stil! Stil, of wees vervloekt.'
Ondertussen zat het rijdende huis op de heuvel een kwart mijl van
de herberg en de plaats ervan was duidelijk aangegeven met twee
flakkerende flambouwen in de grond voor het huis. En terwijl de
kooplieden kibbelden en rumoer maakten, verviel een van hen tot
zwijgen. Toen de anderen naar binnen gingen voor het avondeten,
begaf deze zich met nerveuze, gehaaste pas naar de
heuvel.
Hij was van middelbare leeftijd, een plechtig man, mager van gestel
en in sobere kleren gestoken. Terwijl hij in de zwarte nacht tegen
de heuvel opliep, kwam hij eerst bij de olifanten, die aan paaltjes
in het gras stonden en deze beesten begonnen luidkeels en schel te
trompetteren bij zijn nadering. Toen hij bij de flambouwen kwam,
zat Yolsippa - als die het werkelijk was - voor de rode lakdeuren,
geduldig op hem te wachten.
'Wat moet het gaan worden?' riep Yolsippa. 'Een of andere overleden
magiër, wiens gebeente je wenst uit te vragen? Of een rijk, geheim
mausoleum dat je wilt vinden en plunderen? Of kan het zijn dat je
een minnares, onlangs gestorven, nog een keer wilt omhelzen? Of
wens je een op de dood gelijkende trance waarin je tijdelijk wenst
weg te glijden, een trance die zelfs de scherpzinnigste arts zal
bedriegen - misschien om de belastinginner te ontlopen?'
De sobere koopman verbleekte.
'Hoe kun je nog schertsen, als jij waarlijk de meester dient die
jij dient?'
'Ik dien de vrouwe,' zei Yolsippa - het moest hem zijn -'en zij
dient het personage over wie wij spreken, Uhlume, de Heer Dood.' De
koopman ging bijna door zijn knikkende knieën. 'Evenwel,' vervolgde
Yolsippa. 'Een waarschuwing is op zijn plaats. Ofschoon mijn
meesteres haar heer kan smeken jou terwille te zijn, is het
mogelijk dat hij elders bezig is en niet beschikbaar blijkt te zijn
want hij staat natuurlijk niet, zoals je wel begrijpt, op haar
wenken klaar om je te bedienen. Maar verklaar wat je wenst. Is het
liefde, hebzucht of nieuwsgierigheid die je wenst te bevredigen
?'
'Als dit allemaal ongelogen en waar is,' zei de koopman gruwend
doch krachtig, 'dan zal ik mijn wensen slechts kenbaar maken aan de
heks in het huis - Kassafeh.'
Yolsippa haalde de schouders op. 'Ik heb toch een afspraak, met de
dienjongen van de herberg die, al kijkt hij recht voor zich uit,
mij verzekerd heeft dat hij voor drie zilverstukken zijn jonge
kijkers kan laten kruisen.' Toen roffelde Yolsippa op de deuren van
rode lak, die meteen openvlogen. 'Treed nu binnen,' zei hij en zelf
wandelde hij de heuvel af zodat de koopman alleen en verbouwereerd
achterbleef.
Het duurde wel even voor deze voldoende moed had verzameld om door
de deuren te gaan.
Het inwendige was op zichzelf heel uitnodigend ingericht: links en
rechts en overal brandden roze lampen die verscheidene wonderen
verlichtten. Het meest exotisch was het vertrek in het midden, met
zijn zuilen van gebeeldhouwd cederhout en zijn geverfde wanden en
lila draperieën, terwijl gouden vazen een overvloed van geurige
bloemen torsten. Op de vloer lag een gevaarlijke tijgerhuid, met
uurwerkogen die de koopman volgden en uurwerkkaken die grauwden.
Daar vlakbij stond een weefgetouw met een half voltooide
regenboogkleurige lap erop. Behoedzaam ging de koopman op het
getouw af en hij schrok zich wild toen de spoel er dwars overheen
schoot.
'Vrees niets,' zei een stem vanachter het getouw, 'hier is slechts
een vrouw bezig met haar handwerk.'
Toch kromp de koopman ineen toen zij te voorschijn kwam, want nu
stond hij recht tegenover de legendarische dienstmaagd van de
Dood.
Zij was niet zoals zijn angsten hem hadden voorgespiegeld, geen
oude heks - of erger. Ze was jong en lieflijk, het lichte haar dat
over haar schouders stroomde was een paar graden bleker dan haar
gouden jurk. Alleen haar ogen waren veranderlijk en boezemden angst
in, en ondanks haar woorden keek zij hem hooghartig aan met die
ogen, zodat het hem raadzaam leek om driemaal te buigen.
'En bent u,' vroeg hij zacht, 'Kassafeh?'
'Die ben ik,' antwoordde de maagd. 'Ga nu zitten en deel mij uw
verlangens mee.'
De koopman nam plaats op een geborduurde zijden bank,
'Wat een luister,' zei hij, 'Kan het allemaal echt zijn?'
'Jazeker is het echt,' zei Kassafeh stijf. 'Illusies, daar doen we
hier niet aan.' Het leek een teer punt te zijn, en om haar niet te
mishagen begon de koopman gauw uit te leggen waarom hij gekomen
was.
'Ik stoor u namens een ander,' zei hij. 'Mijn bejaarde grootvader,
die de leeftijd der beresterken heeft bereikt, zweert dat hij in
zijn jeugd een koop heeft gesloten met - de meester die u dient.
Eerlijk gezegd had ik deze opschepperij van hem altijd aangezien
voor een teken van seniliteit, maar ik was wel gedwongen te veinzen
dat ik het geloofde, omdat zijn fortuin op mij over zal gaan bij
zijn verscheiden, en het komt mij aldus terecht voor om hem naar de
mond te spreken. Maar sinds kort nu, zoals u zich wel kunt
voorstellen, begint de oude heer genoeg te krijgen van het leven en
hij is bezig geweest zich voor te bereiden op zijn afscheid. En
heel vrolijk ook, terwijl hij mij verzekerde dat er een plaats voor
hem was gereserveerd aan het hof van - iemand met wie u bekend
bent. De oude heer heeft mij zelfs verteld wat de bewuste
overeenkomst inhield, In ruil voor reusachtige rijkdommen uit een
zeer oude sarcofaag, welks fatale bewakers en vervloekingen slechts
- eh - een heer als de uwe zou kunnen onderwerpen, kwam mijn
grootvader overeen om duizend jaar in de Binnenaarde door te
brengen in het gezelschap van - iemand van aanzien. Lichtelijk
bovennatuurlijk geneigd zijnde, heeft mijn grootvader middels
dromen en trances herhaaldelijk het gebeuren in de Binnenaarde
aanschouwd, wat schijnbaar een. veelzijdig oord is dat zich leent
voor iedere vorm van versiering door middel van illusies.' De
koopman zweeg even om zijn voorhoofd te kunnen betten. 'Alles goed
en wel, en het graf staat gereed voor mijn grootvader, en zijn
fortuin bevindt zich al bijna in mijn kisten, en toen werd de
seniele oude baas op een nacht wakker uit een droom en schreeuwde
luidkeels dat hij ten slotte toch weigert te sterven.'
Het scheen, vervolgde de koopman zijn relaas, dat zijn grootvader
een nieuw beeld van de Binnenaarde geschonken was. Heer Dood had
zich een vrouw genomen - een schrikwekkend mens was zij, gifblauw
met gele vonken als ogen en haar rechterhand was bot. De bewoners
van de Binnenaarde wierpen, zich in het stof om bevend eer te
betuigen aan deze verschrikking en zij, deze trotse en
overheersende feeks, liep over hen heen. Maar dat was nog niet
alles. Op een keer had de Dood het nodig gevonden om herhaaldelijk
en langdurig uithuizig te zijn en toen hij terugkeerde, ontdekte
hij dat deze plaag van een vrouw de teugels van de macht uit zijn
handen had gegrist. Zij heette Narasen en was eens een koningin
geweest. Nu beweerde zij dat haar koninkrijk haar met list en
bedrog ontstolen was en dat zij voortaan samen met de Koning van de
Dood over de Binnenaarde zou regeren, en ze kraste ook zeker niet
op als haar duizend jaar voorbij waren. En om haar verklaring
kracht bij te zetten, had zij reeds een eigen paleis laten bouwen
(tweemaal zo groot als dat van de Dood), waarvoor de steen uit het
zwarte graniet van de streek was gedolven en vervolgens roofde zij
de graven van de helft van de koningen van de wereld leeg om haar
paleis te versieren. Onsterfelijke luipaarden dwaalden door de
kamers van het paleis en beten onuitgenodigde bezoekers. Deze
beesten, verhaalde men, had de Dood zelf haar gegeven, zoals hij in
een ondoordacht ogenblik haar zijn magie voor het openen van
koningsgraven had laten gebruiken. Sommigen voerden
verontschuldigingen voor hem aan, zeggend dat het een beloning was
voor een waarschuwing die zij hem had gegeven, betreffende zekere
dwazen die zich tot 'des Doods vijanden' hadden uitgeroepen. Het
stond vast dat zij misbruik had gemaakt van al haar voorrechten en
zelfs lepe overeenkomsten had gesloten met menselijke magiërs zodat
er nu op occulte wijze plantaardig materiaal naar de Binnenaarde
werd getransporteerd, waarmee zij tuinen en parken wilde laten
aanleggen. En de slavenarbeid die voor dit werk benodigd was, zou
geleverd worden door dezelfde ongelukkigen die haar paleis hadden
gebouwd - de gestorvenen die de Dood zelf voor duizend jaar had
opgeëist.
'"En ik ben te oud om me uit te sloven voor zulke onzin,"
verklaarde mijn grootvader, niet geheel onterecht,' zei de koopman.
'"Kom," opperde ik, "misschien is de droom vals." "Zeker niet,"
schreeuwde hij terwijl hij met zijn staf in het rond mepte, "want
de vrouw die aan Narasens zijde liep, steeds Narasens polsen
kussend en meesmuilend, is degeen die de vertegenwoordiger van Heer
Dood was toen ik met hem. onderhandelde, honderd en. vijftig jaar
geleden - Lylas van het Huis van de Blauwe Hond." En zo,' besioot
de koopman, 'heeft mijn bejaarde verwant alle gedachten aan het
verlaten van het aards tranendal opgegeven en daar hij een
ongelooflijk taaie ouwe knar is, zal hij het waarschijnlijk nog
vele tientallen jaren volhouden.'
'En wat kan ik nu voor u doen in deze zaak?' vroeg Kassafeh streng.
Ik ben Lylas niet.'
'Als u dient wie u dient, dan zou u zich wellicht tot mijn
grootvader kunnen wenden en hem verzekeren dat er geen Narasen
bestaat.'
'Maar die bestaat wel,' zei Kassafeh.
'Kun uw heer deze vrouw dan niet onder de duim krijgen?'
Kassafeh glimlachte. Haar ogen werden donker.
'Uhlume regeert de wereld, niet waar? Waarom zou hij zich erom
bekommeren dat een vrouw hem in zijn lagere koninkrijk verdringt,
wanneer hij de hele aarde bezit?'
'Maar mijn hele jeugd lang hebben de priesters mij geleerd,' zei de
koopman onbehaaglijk, 'dat de Dood de dienaar van de mensen is,
niet hun tiran.'
'Maar,' zei Kassafeh, 'alle mensen kennen hem.'
De koopman huiverde. 'Het wordt koud,' zei hij.
'Niet verwonderlijk,' zei Kassafeh. 'Er komt Iemand.'
De koopman sprong op. Hij zag hoe de vlammen in de lampen
flikkerden, dat de uurwerkogen van de tijger gesloten
waren.
'Geëerde vrouwe,' zei hij schor, 'ik denk dat ik maar eens
opstap.'
En dit gezegd hebbende stoof hij de deur uit en de heuvel af, waar
zelfs de olifanten zich nu beheersten en niet trompetten.
Jaren tevoren had Uhlume haar gevonden, Kassafeh.
Simmurad was verdronken en de hemelelementalen die haar hadden
weggedragen, waren de geschiedenis al gauw beu geworden en lieten
haar achter op een of ander hoogland in een troosteloze regen met
amper een boom om onder te schuilen. Yolsippa lieten ze bij haar in
de buurt neer, maar van een onvriendelijke hoogte.
Hier zaten de twee te wenen en zich te beklagen en louter doordat
ze in dezelfde hachelijke toestand verkeerden, waren ze een troost
voor elkander. Zelfs de tranen die Kassafeh om Simmu had gelaten,
droogden op, of werden verdronken in de nieuwe tranen die ze voor
zichzelf schreide.
Toen de regen ophield, sjokten ze de heuvel af en door een land van
bossen en rivieren. Maar als ze een dorp of hoeve ontdekten, werd
het tweetal weggejaagd met vloeken, stenen en honden. Yolsippa was
vroeger volkomen gewend geweest aan dit soort onthaal en hij nam
deze last nu weer op met vastberaden klaagzangen. Kassafeh, die
slechts korte tijd deze ervaringen had meegemaakt tijdens haar reis
met Simmu naar Simmurad, gaf zich over aan huilbuien van wanhoop en
toom.
Zij en Yolsippa vormden een ongunstig ogend paar, wat niet hun
schuld was, maar terwijl Yolsippa haar haar haveloze toestand vlot
vergaf, nam Kassafeh aanstoot aan de zijne.
'Zwijn! Vlooienjas!' placht zij hem uit te schelden. 'Had je niet
een enkele edelsteen uit de stad mee kunnen nemen om onze toekomst
veilig te stellen?' (Haar eigen opschik was teloorgegaan tijdens
hun vlucht, of gestolen door de elementalen van de
hemel.)
Op een schemeravond toen ze bij een beek verwijlden, waar Yolsippa
in een miezerig vuurtje zat te blazen en te puffen, onder gevit van
Kassafeh, woei er een spookachtige koude wind door de hoge grassen
en beider hart maakte een misselijk sprongetje.
'Er loopt iemand langs de rand van de bomen,' hijgde
Kassafeh.
'Nee, nee,' bromde Yolsippa onrustig, 'er is niemand. Niet
kijken.'
Toen leek een reuzenvogel een sneeuwwitte vleugel te ontvouwen en
daar stond de Dood naast hen. De Dood, luisterrijk, alomaanwezig en
verschrikkelijk.
Kassafeh viel flauw. In ieder geval liet ze zich op de grond zakken
en deed haar best om buiten kennis te raken, maar dat lukte niet
echt. De Dood zag zij door een waas van wimpers en schaduwen. Ze
zag hem in waanzinnige angst, maar ze zag ook zijn schoonheid. Ze
taxeerde hem, zoals ze met alles deed.
Yolsippa lag in het stof. Hij verklaarde tegen de Dood dat hij hem
bewonderde en alles zou doen wat de Dood het beste
achtte.
De Dood zei: 'Er zijn nu geen menselijke onsterfelijken meer op de
aarde, behalve jullie twee. Dacht je dat je mij kon ontlopen? Ik
ben hier.'
'Uw komst verrukt ons meer clan die van de zon,' slijmde
Yolsippa.
'Ik kan jullie leven niet beëindigen,' zei de Dood, 'en evenmin is
dat mijn taak, alhoewel ik niet langer helemaal ben zoals ik was,
want nu behaagt de aanblik van de dood mij, verkwikt mij, Maar
jullie. Wat moet ik met jullie aanvangen, want ik kan niet rusten
tot het probleem Is opgelost.'
'De hele mensheid 'beeft van angst 'bij het horen van uw voetstap,
zelfs bij het horen van uw naam,' zei Yolsippa. 'Doen wij twee er
dan nog toe?'
'Ja,' zei Uhlume, de Heer van de Dood.
'Welnu,' stelde Yolsippa voor, terwijl hij heel wellevend zijn
rillingen bedwong, 'laat ons dan in uw dienst treden. Zonder
twijfel is er een nietige maar nuttige taak die wij voor u kunnen
verrichten. En als onze namen geassocieerd worden met de uwe, dan
zullen de mensen weten dat wij aan uw machtige arm niet ontkomen
zijn, zij zullen aannemen dat wij slechts bestaan dankzij uw
goedertierenheid. Voorzeker, wij willen geen strijd met u,
buitengewone heer. Wij zijn eenvoudig verstrikt geraakt in de
machinaties van anderen. Ik bijvoorbeeld ben er met list en bedrog
toe overgehaald het elixir des levens te proeven-'
Nu kwam Kassafeh vlot bij uit haar bezwijming. Ze ging zitten en
staarde de Dood bang, vermetel aan. 'Zhirek de magiër was uw
afgezant en tussenpersoon. Zo een zal ik ook zijn. Aangezien u
zoveel omgang heeft met de mensen van de aarde, heeft u zulke
personen nodig. En omdat ik eeuwig zal leven, net als u, is het
logisch om mij daarvoor uit te kiezen. Bovendien heb ik al eerder
een god gediend en de Dood is op zijn manier een god. Ik heb de
nodige ervaring voor deze betrekking.'
Zij wist niet, en hoe kon zij dat ook weten, dat ze aanbood
dezelfde 'god' te dienen die zij eenmaal beschimpt had en ontvlucht
was, want de zwarte god van Veshums tuin was geen ander dan Uhlume
geweest.
Uhlume keek neer op Kassafeh. Misschien zag hij in haar plaats
Lylas, die nu achter de blauwe vrouw, Narasen aan sloop. Wat was
alles veranderd. Uhlume, de uitdrukkingloze en onverbiddelijke, was
van binnen aangetast door sporen van sterfelijkheid.
'Jij zocht,' zei hij tegen Kassafeh, 'een held.'
'Welke held is groter dan de Heer van de Dood?'
Het was waar, en ze meende het. Opeens was het haar ingevallen dat
zij hier de onoverwinnelijke en onsterfelijke naam had waaraan ze
haar eigen naam wilde verbinden. Wie zou er stenen gooien naar
Kassafeh, de Dienstmaagd van de Dood? Nog terwijl ze bevend
twijfelde aan zijn antwoord, was ze al van plan hem om een
toepasselijke entourage te verzoeken, zodat hij niet te schande zou
worden gemaakt. Niemand die niet wist dat de Dood toegang had tot
de schatkamers van grafgewelven.
Uhlume stak zijn sierlijk gevormde zwarte hand naar haar uit,
omlaag.
Kassafeh staarde ernaar. Toen, met bonzend hart, verglazende ogen,
nam ze de hand vast en hij trok haar overeind. Zijn aanraking kon
haar niet doden, maar het was ondenkbaar dat hij haar emoties niet
beïnvloedde. Ze werd helemaal opgewonden.
'Ik zal je onderrichten,' zei Uhlume, 'in je taken.'
Zijn rookwitte haar streelde langs haar wang toen hij zich naar
haar toe boog. Plots nam haar emotie een besluit. Zij schonk hem
die immer zoekende liefde van haar die nog steeds geen tehuis had
gevonden. Angst kon zij hem niet meer bieden. Kassafeh - en ook
Yolsippa - had al veel van de houten, wassen indruk van Simmurad
verloren sinds ze gedwongen was ontberingen en onzekerheden te
ondergaan. Nu bood Uhlume haar een doel, een reden om te leven, hoe
luguber ook. Overspoeld door verering en voldoening richtte zij
zich op en kuste de prachtige mond van Uhlume, de Koning van de
Dood, wat in de hele lange geschiedenis van de mens nog nooit
voorgekomen was. En de Dood, die door de gebeurtenissen in zeker
opzicht afgesleten was tot het evenbeeld van een mens, reageerde op
haar kus met een duistere intensiteit van zijn blik.
Het tableau aanziend, stoorde Yolsippa met zijn gebruikelijke
gebrek aan fijngevoeligheid.
'En ik, verbijsterende heer?'
'En hij?' vroeg Uhlume aan Kassafeh.
Half in de cirkel van zijn arm liggend fluisterde zij: 'O, laat hem
met mij meegaan, als hij daartoe in staat is. Hij mag de olifanten
besturen - dat wil zeggen, als u mij olifanten wilt
toestaan?'
's Nachts schreed de Heer Uhlume over de vlakten en de heuvels van
de wereld. Hij was daar nu dikwijls. Hij passeerde als een zwarte
toon in de stilte, en de witte tonen van zijn haar en mantel
speelden achter zijn rug en soms huppelde er een nachtmerrie met
een groen gezicht achter hem aan, hoewel hij gewoonlijk alleen
liep.
Natuurlijk had hij Narasen niet gehuwd, maar dat zij in de
Binnenaarde de koningin uithing was waar. Haar paleis was gebouwd
en volgehangen met gestolen lampen van goudfiligraan. Degenen die
in de Binnenaarde afdaalden vergaten soms de Dood en renden naar
haar toe om haar gunsten af te smeken, van Koningin Dood. Toen
Simmu's zonlicht uitgedoofd was, was haar eigen schittering
opgebloeid alsof zij energie geput had uit zijn lichaam, of uit
zijn ziel, en ook enigermate uit Uhlume.
Vermoedelijk was het niet zo dat Uhlume geen macht bezat om haar te
temmen; hij had zijn macht alleen nooit te dien einde aangewend.
Misschien werd hij door haar uitdaging verslagen doordat deze zo
onwaarschijnlijk vermetel was, zoals het vanaf het begin had
geleken. Of was het alleen dat voor Uhlume, wiens geest de aeonen
overspande, haar uitdaging geen blijvende betekenis bezat - de
steek van een bij, een paar miljoen jaar - een ogenblik - van
wrok.
Wat het ook was, het gebeurde dat hij dat kleine koninkrijk, de
Binnenaarde, opgaf in ruil voor de grotere, levende wereld, waar
Narasen niet kon gaan. En hier schreed hij heen en weer, op en
neer, rond en overal.
En soms, terwijl de zon van de wereld zijn levensbloed liet
wegsijpelen, hoorde Heer Uhlume een allerzwakst geluid, dat van een
weefgetouw dat ergens in de diepe kruik van de schemer stond te
mompelen.
Getekend door het sterrenlicht bezat de vlakte een enorm fijne
schemerende zachtheid. Op de heuvel stonden de lakdeuren achter de
flambouwen open en het zijden lilarood van de deuropening
glimlachte tegen het donker.
Kassafeh stond op achter haar weefgetouw. Ze knielde niet; haar
eerbied en haar aanbidding waren alleen in haar ogen, die smolten
via amber en hyacintblauw tot het zwartste blauw.
Geen zetel van been -was er voor Uhlume in dit huis. Het was
Kassafeh die zat en hij, Heer Uhlume, die neerlag en zijn hoofd in
haar schoot liet rusten. De vermoeienis van duizend eeuwen had hem
weten te vinden. En waarom
niet?
En terwijl hij daar in de stilte uitrustte en zij met tedere
vingers zijn voorhoofd streelde, wijdde de eigenaardig platte aarde
zich aan zijn zaken in het donker.