Twee
Van binnen was de muur heel
anders, zoals alles. Hier was het een hoogglanzende palissade van
jade en zeeblauw keramiek waartegen klimop en andere klimplanten
een zacht glanzend web hadden gesponnen dat bezaaid was met kleine
vruchten en bloemen. De deur in de muur bevond zich hoog boven de
kom van het dal; als ze binnentraden, zagen de uitverkoren maagden
altijd een panorama.
De binnenhellingen van de negen bergen waren ook niet als de
buitenste. Smaragdgroene grasvelden liepen als watervallen van de
bergen af en gingen verloren in een doolhof van bomen met honderd
groene tinten, en waar het de bodem van het dal ontmoette, ging dit
wilde groen over in turkoois en ver weg in een zacht vloeibaar
blauw, zoals men nimmer zag in de woestijn of langs de droge,
geblakerde boorden van Veshums rivier. Het hele dal was doortrokken
van water, klonk naar water, baadde in water en de verse geur van
goede aarde en overvloedig tierende vegetatie was een
geconcentreerd parfum in de lucht dat de negen maagden van het
riviervolk niet eerder hadden geroken.
Nu was de zon bezig het dal te verlaten en de kom veranderde
subtiel van groen en blauw, via goud, in lichtend purper en amber.
Hier en daar scheen een waterval met warm zilver in de schemer en
de sterren verschenen in de hoogte. Een rooskleurige maan
verlichtte de tuin op onaardse manier.
Vanaf de ingang leidde een brede, doorschijnende marmeren trap
omlaag naar het dal tussen de groene hellingen. In het vreemde,
roze maanlicht - dat een onderdeel leek van de magie van de tuin,
en dat was het ook - ontwaarden de negen maagden iets dat hen
naderde over de trap.
Een roomwitte leeuwin.
De negen maagden werd het plots bang te moede en sommigen klampten
zich aan elkander vast, zoals de negen maagden op dit punt altijd
deden, wanneer ze een roofdier op zich af zagen komen in de
schemering. Maar de leeuwin kwam naar hen toe zonder een spoor van
afkeer of honger. Ze wreef haar kop langs hun benen en ze had niet
eens de reuk van de vleeseter, eer die van bloemen. Voor menig jong
meisje kon geen droom lieflijker zijn dan deze, van het wilde beest
dat tam was geworden en kopjes gaf. Alle maagden reageerden vlot,
ze aaiden de leeuwin, ontvingen de fluwelen kus van haar niet
bedreigende, zoet geurende muil en waren vervolgens bereid het dier
te volgen toen het de trap weer afliep om hen de weg in het dal te
wijzen.
Na de trap ontrolde een mostapijt zich over reeksen afdalende
terrassen. Door fluwelen bossen trokken de negen maagden, geleid
door de leeuwin. En hoe onverveerd ondergingen zij het bos, zelfs
hun schaduwen waren vriendelijk in het roze maanlicht. Nachtegalen
zongen, zachte donkere konijntjes schoten speels tussen de poten
van de grote kat door, die niet eenmaal naar ze keek.
Aan de andere kant van het bos lag een klein natuurlijk meertje dat
gevoed werd door de watervallen. En aan de rand van het meer lag
een bootje. Met nerveuze, betoverde kreetjes lieten de negen
maagden zich overhalen aan boord hiervan te gaan.
De boot leek niet op de functionele, mannelijke schuiten van de
riviermensen. Het ding had een teer gewelfde boeg en een snelle
achtersteven als een vissestaart. Het glinsterde en glansde en van
de slanke mast openden doorzichtige, bestèrde zeilen hun vleugelen.
De boot snelde licht over het water zonder hulp van wind of
roeiriem. En de negen maagden staarden verbaasd en verwonderd om
zich heen.
Hoeveel wonderen zijn er nodig om je te bewijzen dat je in een land
van wonderen bent? De granaatappelheks, die buitensporige
veertienjarige, had de tuin voorzien van een buitensporige massa
wonderen. Sommige ervan waren speelgoed voor de kinderen die de
negen maagden nog onlangs waren, andere waren luchtspiegelingen die
de harten moesten vangen van de vrouwen die zij nog moesten
worden.
Op de andere oever van het meer schonken gaarden met vruchtbomen de
trilling van citroen en pruim aan de lucht; dadelpalmen rezen op
als geribbelde zuilen en waaierden het gelaat van de hemel. Op een
heuvel die schuilging onder wijnrode rozen en intkblauwe hyacinten,
stond een paleis van wit marmer met open deuren.
Een wolk van miniatuurvogels kwam uit het paleis gevlogen. Ze
kwetterden tegen de negen maagden als om hen te
verwelkomen.
In een zaal waar fonteinen speelden, was een banket aangericht voor
de meisjes, zoals iedere avond zou gebeuren, hoewel ze nooit te
weten kwamen wie of wat daarvoor zorgde. Ze zaten op zijden kussens
en aten zeldzame spijzen, dingen die ze zelfs aan hun vaders tafel
niet hadden gekregen, en ze dronken wijnen en sorbets uit
kristallen bokalen en deze raakten nooit leeg.
Boven, in het marmeren poppenhuis van een paleis, vonden de meisjes
geparfumeerde baden en zijden bedden met paarlen als waterdroppels
aan de baldakijnen, alsof het paarlen had geregend in alle
slaapvertrekken.
Iets in de wijn, of in de bleke rook die uit de welriekende lampen
kwam, had de negen maagden hoogst ontvankelijk gemaakt, zoals
altijd gebeurde. Ze zonken weg in de slaap op hun bed en kregen
daarna visioenen van hun eigen uitbundige voldoening, en van de
gewijde gouden tempel die in het westen voorbij het paleis stond te
glanzen. Ze droomden van de heilige put die zij zouden bewaken en
van de leeuwen met wie ze zouden spelen en van de nu nog niet
ontdekte wonderen in dit land van wonderen.
Alleen Kassafeh had pijn in haar buik van het rijke maar geheel
illusoire voedsel, dat in werkelijkheid had bestaan uit wortelen en
brood en dergelijk fundamenteel maar saai voer, met toverij
zachtgemaakt. Alleen Kassafeh lag nijdig te woelen en te draaien in
haar van parels druipende hallucinatie van een bed. Ze vertrouwde
niets van al wat ze had gezien, want dergelijke schoonheid paste
niet bij de lompe zwarte god van Veshum. En toen zij sliep, droomde
ze van de knappe jonge legeraanvoerder en ze riep tegen hem: 'Haal
mij weg uit dit oord en breng me terug naar de echte wereld!' Maar
hij veranderde in een konijntje en huppelde haastig weg van
haar.
Het was een tuin van verrukkingen, de verrukkingen van
meisjeskinderen en jonge vrouwen. Alles wat de wereldwijze
granaatappelheks had gemist?
Sommige fonteinen spoten heerlijke drank, sommige parfum, in
sommige kolkten edelstenen die de maagden eruit konden plukken;
sommige fonteinen veranderden als regenbogen van kleur. Het paleis
telde myriaden kamers. En in de myriaden kamers bevonden zich
myriaden dingen. Vreemde, fascinerende spelletjes, toverspiegels
die andere wonderlanden lieten zien, poppen die zo kunstig
beschilderd en aangekleed waren dat ze echt leken, en die door een
draai aan een sleutel konden aangespoord worden tot lopen, zingen,
dansen en converseren. Bovendien waren er enorme kisten met kleren,
rijker van materiaal dan alles wat de negen maagden in de wereld
hadden gekend - en rijker dan ze ooit zouden zien, want de illusie
is altijd beter dan het echte. En bij de kisten met beeldige kleren
stonden kistjes met edelstenen en sieraden. Hier en daar vonden de
meisjes een muziekinstrument en dat hoefden ze maar in de hand te
nemen om tot de ontdekking te komen dat ze erop konden spelen, en
wel zo virtuoos dat er briljante, extatisch heerlijke geluiden
uitkwamen. Elders vonden ze bij voorbeeld een weefgetouw, en de
meisjes bleken het weven in een wip onder de knie te krijgen. Het
toestel reageerde op het aarzelend geweef van de maagden met
stromen van ongelooflijke stoffen met daarin stralende taferelen
die bijna leken te leven. En er waren enkele verfijnde boeken
waarvan de platen inderdaad levend werden.
Buiten het paleis vulden rozen en andere bloemen de atmosfeer met
de zaligste geuren. Aan de takken hingen vruchten, altijd rijp,
altijd in hun eetbaarste moment. Aan bepaalde bomen hingen trossen
bonbons, het paradijs voor een kind, terwijl in sommige bosjes
ivoren schommels aan de takken hingen. Als je op een hiervan
plaatsnam, wiegde de schommel je even zacht of wild als je hem
vroeg.
De tuin zelf bezat zijn eigen eindeloze afwisseling, want geen
enkel deel bleef ooit zoals het was, alsof het zichzelf voortdurend
veranderde, de schaduwval van een bloeiende boom, de hoek van een
helling in de verte. De tuin leek onbegrensd, hoewel er wel grenzen
waren - de groene bin-nenhellingen van de bergen - die het dal
veilig als in een liefhebbende hand hielden. En uit dit veilige
lover kwamen allerhande dieren in eigenaardige en rustgevende
harmonie. Donzige witte lammeren die speelden met de jongen van een
panter, en geheel bereid een maagd te laten deelnemen aan de pret;
tijgerinnen die een maagd op hun rug noodden en haar mijlenver
droegen, terwijl zij dolletjes lachte met bloemen in het haar, en
dan legde de tijgerin zich neder en stond toe dat de maagd het
kopje op haar gouddoorschoten flank vlijde, die toepasselijk naar
kaneel en sinaasappels geurde. Verbijsterende aantallen vogels met
groene en vuurrode vederdos tilden een maagd licht aan haar mouwen
op en deponeerden haar in een boom en zongen haar toe. Pratende
apen met staarten als klimtouwen en wijze, plechtige ogen vertelden
verhaaltjes over een oudere wereld. Leeuwinnen zwommen in het meer
en andere vijvers en beekjes en mocht een maagd zich ook daarin
willen wagen, dan droegen de leeuwinnen haar door het water, of
anders rezen er grote blauwe, glimlachende vissen naar de
waterspiegel en boden de maagd hun vinnen als handgrepen
aan.
Er waren altijd jonge dieren in de tuin, heel mysterieus, want
nimmer vertoonden zich daar mannelijke dieren. Vogeleieren als
lapis lazuli of groen onyx arriveerden van het ene moment op het
andere in vogelnesten en kwamen uit als prachtige vogels, of daar
kwam de nieuwe oogst babytijgers aangedarteld over het gras - van
gemeenschap of bevruchting was geen spoor te merken.
De seksuele roerselen van jonge vrouwen werden niet aangemoedigd.
Gezegende onwetendheid en een overvloed aan alles behalve dat wat
aan seks zou kunnen doen denken, waren bedoeld om de seksuele
verlangens van de meisjes te smoren. En bij de meesten lukte dat
ook. Mocht een meisje plotseling onvoldaan en onrustig worden
zonder te weten waarom, dan stiet zij op een borrelend kristal met
steel en mondstuk van jade. Zich geroepen voelend hiervan te roken,
zonk het maagdje neer en in vormeloos maar opwindend gedroom werd
haar zinnelijkheid dan gesust op een manier die zij zich nooit
helemaal meer voor de geest kon halen. Het resultaat hiervan was
dat zij naderhand nooit een man zocht om haar hevige verlangens te
bevredigen, en die man ook niet miste, maar in plaats daarvan het
borrelende kristal ging zoeken.
Wat het altaar, de gouden tempel en de gewijde put betrof, hier
legden de negen maagden zichzelf een taak op, die ze nimmer
verwaarloosden.
Eerst onderzochten zij de tempel vol ontzag. Vervolgens, schuchter,
glipten ze naar binnen. De muren en het dak waren van goud, de
brede raamnissen waren goud, zelfs de schaduwen van het gouden
snijwerk in de vensters waren goud. In het midden van de vloer, die
uit been bestond, stond een gouden bassin. Als ze naar het bassin
gingen en de ivoren stop eruitnamen, tuurden de negen maagden in
verbijsterde eerbied omlaag naar een doffe, modderige glans en dan
roken ze misschien de smerige, schimmelende lucht ervan. De heilige
put was wel het enige niet mooie, niet lieflijke ding in de hele
tuin.
Niettemin, omdat de heks had geredeneerd dat zelfs de meest
warhoofdige mens hier een doel nodig had, en zij zich de maagden
had voorgesteld als totaal warhoofdig, bezaten de put en de tempel
een sfeer die de negen maagden een gevoel gaf dat ze belangrijk
waren, een sfeer die appelleerde aan hun godsdienstige gevoelens.
Het gevolg was dat iedere groep van negen maagden een eigen
ceremonie had ontwikkeld die met de put te maken had. In het
algemeen vond deze ceremonie plaats bij zonsondergang, een
associatie met hun komst en de opening van de magische deur. In het
algemeen behelsde de ceremonie een soort dans en een offerande van
fruit en bloemen, die rond het gouden bad werden uitgestrooid, en
zonder mankeren waren deze offerandes voor het volgende bezoek
verdwenen, wat het offeren een dankbare taak maakte. Dan
bevestigden de negen maagden nogmaals hun trouw aan de godheid,
misschien kusten ze dan de stop in het bad en fluisterden woorden
van deze strekking: 'Machtige vader, aanschouw uw dochter en
slavin.' Maar later bracht hun trots (of hun onderbewuste wrok) de
maagden er altijd toe om bij de put opnieuw hun gelofte van
kuisheid af te leggen, en wel in deze trant: 'Aanschouw dat ik
verzegeld ben, gelijk de heilige put verzegeld is, en met mijn zuiverheid zal ik de heilige plaats van de god
zuiver houden, en moge ik sterven voordat ik mijn trouw aan hem
schend.'
Het gewicht van dit al, de betekenis ervan, die konden alleen maar
toenemen, iedere keer dat het gebeuren herhaald werd door iedere
groep van negen maagden, en in de tijd waarvan wij spreken, was de
ceremonie wel heel zwaar geladen. Hoe dan kon de opstandige
Kassafeh er immuun voor zijn? Want immuun was ze.
De heerlijkheden van de tuin, die bezag zij met wantrouwen. Ze
meende dat het valstrikken waren, maskers die het verschrikkelijke
gelaat van de zwarte god verborgen. Hoewel zij in verleiding werd
gebracht door de kameraadschappelijke panters, de magische boeken
en instrumenten, de dolfijnen en de bonbons, bezag zij zelfs deze
verleiding met achterdocht en ze ging er nooit op in.
En op de een of andere wijze begonnen de wonderen van de tuin,
alsof ze zich bewust werden van haar ontkenning ervan, haar allengs
te negeren. Geen tijgerin bood Kassafeh nog een ritje aan door de
bossen, geen duif streek nog neer op haar schouder. Zelfs het ooft
van de tuin smaakte Kassafeh niet meer zo goed, zelfs de rozen
waren in haar ogen niet meer zo rood. En langzamerhand, terwijl het
eerste jaar verstreek, begon Kassafeh nog andere bizarre
veranderingen op te merken. Want soms, wanneer zij rusteloos door
het park liep, zag zij een seconde of twee een kaal stuk grond, een
scherpe rots, een stuk zand waar niets groeide. Of ze hoorde
schelle en jengelende geluiden uit een kamer van het paleis, en als
ze dan binnenging, trof ze daar een maagd met een van de
muziekinstrumenten en twee of drie anderen die zaten te luisteren
en die blijkbaar ongeëvenaard virtuoze muziek hoorden. Nu kijk ik achter het masker, dacht Kassafeh vol
leedvermaak, maar bang werd ze ook. Of
misschien straft hij mij. Laat hij mij maar straffen. Wat de
rituelen bij de put betrof, daar deed zij niet aan mee. Als zij
erheen ging, ging ze alleen, en ze tilde de ivoren stop uit het
bassin en snoof de modderstank op. 'Dat is meer iets voor jou,' zei
ze dan tegen de god.
Ongetwijfeld was het de inbreng van de elementaal in haar, het
gedeelde vaderschap van het hemelwezen, die zelf gedeeltelijk
verwant was aan de Opperaarde, wat haar onontvankelijk maakte voor
dit paradijs en zijn valstrikken.
Het eerste jaar was afgelopen en het tweede begon. Kas-safeh vond
dat de overige acht maagden nog schaapachtiger en dommer waren
geworden dan ze altijd al geweest waren. Kassafeh weende vaak en in
het geheim. Ze droomde weer van de jonge en knappe kapitein, en nu
droeg hij haar met zich mee op de rug van een adelaar, maar toen ze
wakker werd, zag ze dat er een dwaas gansje van een schaapachtige
maagd in haar oor stond te blaten.
'Ook ik heb problemen van deze aard gehad, Kassafeh. Maar ik heb
toen dromen gerookt uit een borrelend kristal en ik was genezen van
alle onrust. En kijk, hier heb je precies zo'n kristal bij je bed
staan.'
Kassafeh keek, en zag een troebel glas waarin een onrustige
troebele vloeistof stond te deinen.
'Kom,' drong haar medemaagd aan. Ze gaf Kassafeh het jaden mondstuk
- dat voor Kassafeh van gebarsten email was. Maar ze was zo
onrustig dat ze de droge aanvaardde, het glas leegdronk en ging
liggen.
Het duurde niet lang of ze was zo duizelig als wat. Uit een
donkerende nevel werd ze door iets besprongen. Het was geen man,
eer een karikatuur van een man, geschapen door een veertienjarige
heks-hoer die niets dan minachting had voor de capriolen van de
mannen aan wie zij zich had verkocht. Haar karikatuur was tegelijk
komiek, bespottelijk en angstaanjagend. Kassafehs weerstand tegen
de tuin nam het zinnelijke en erotische aspect van het kristal weg,
al het vage, plezierige ontbrak zodat er alleen een grof commentaar
van de heks op de vereniging met een man overbleef.
Een behaarde, stinkende en ongemanierde reus greep Kassafeh
wellustig beet. Zijn tanden waren zuilen en zijn armen ijzeren
kettingen.
Een fallus groter dan een toren stormde tussen haar benen en spande
zich in om haar te doorsteken. Het was dan ook niet verwonderlijk
dat Kassafeh begon te gillen.
Toen zij badend in het zweet wakker schoot, wankelde ze naar een
raam en leegde haar maag in het dal, dat voor haar nu half groen en
half woestijn was.
Tijdens de volgende maanden maakte ze er een gewoonte van om de
hellingen van de bergen te beklimmen. Ze klauterde helemaal tot aan
de muur. Ze probeerde de magische deur te ontdekken (de trap had
zichzelf natuurlijk naar een andere plek verhuisd), maar van binnen
kon je helemaal nooit een opening zien, laat staan er gebruik van
maken, behalve op die ene dag wanneer de diensttijd van de maagden
voorbij was. Ondanks alle illusies in het dal waren de
beveiligingen allemaal heel echt. Ieder monster was echt, net als
de gloeiende muur, de goocheldeur en het monster dat deze deur
bewaakte.
Het tweede jaar liep af en het derde begon.
Tegen die tijd waren er nog wel negen maagden in de Tuin van de
Gouden Dochters, maar slechts acht van hen waren bewaaksters. De
negende was een vijand die binnen de muren was
opgesloten.