Twee
Jaren daarvoor - meer dan
vijf, minder dan tien - was Zhirem ontwaakt in de vallei van de
dood onder de boom met de afgebroken tak, met het touw nog om zijn
nek waarmee hij had getracht zich op te hangen toen alle andere
methoden mislukt waren. Het regende nog op die plek, maar het was
enkele dagen en nachten geleden, hoeveel wist hij niet, dat hij
daar was aangekomen. Op zijn rug in de regen liggend herinnerde
Zhirem zich vaag een schim die zijn voorhoofd had aangeraakt en hem
de verlichting van een soort schijndood had gebracht, en dichter
zou hij de dood in geen eeuwen kunnen benaderen:
bewusteloosheid.
Zhirem had willen sterven, maar de dood was niet te verwerven.
Zhirem had de Heerser van de Nacht, Azhrarn, de Prins der Demonen,
willen dienen, maar zijn diensten werden niet aanvaard. Als een
wassende vloed van melancholie overspoelde Zhirems natuur hem. Nu
was alles hem afgenomen, zijn streven naar het goede, zijn hoop,
zijn trots, zelfs die wraak op het noodlot - het vernietigen van
zijn leven - was hem ontzegd, want hij was onkwetsbaar. In een
afhuwelijke situatie verkeerde hij, die niets anders wilde dan
zelfmoord plegen, en tegelijk niet in staat was te
sterven.
Uiteindelijk kwam hij overeind, zonder enig doel voor voor ogen en
ging op een steen bij de giftige rivier zitten. Na geruime tijd
herinnerde hij zich terwijl hij hier zat dat hij een metgezel had
gehad. Simmu, die voor hem een vrouw was geworden. Hij herinnerde
zich hoe Simmu hem gevolgd was, hem achtervolgd had, hoe zij
gedanst had, de eenhoorns had geboeid met haar Eshva toverij en
seks en ook Zhirem had geketend. Ze had Zhirems schande vergroot en
ook zijn gevoel van waardeloosheid en wanhoop, door het genot dat
zij hem gaf. En nu begon hij weer te verlangen naar haar, het
onuitroeibare verlangen.
Maar Simmu het meisje kwam niet bij hem. En toen Zhirem na een hele
tijd zich uit het dal naar de rand ervan sleepte en kroop, en
vandaar weer de wetteloze zwarte landen in strompelde, en helemaal
naar het zoute meertje waar hij en Simmu hadden gewoond met hun
groene vuur en hun groene en felle begeerte, toen vond hij haar ook
daar niet, noch een spoor van haar.
De vaas van de regen was leeg en de hemel klaarde op. Het was toen
al schemertijd en het zoutmeer lichtte griezelig op in het
halfdonker. Zhirem dwaalde er een tijd rond, denkend aan de oude
man, de tovenaar, die Zhirems aanbod uit naam van Azhrarn had
afgewezen, maar die wel steeds dichter en dichter tot het meisje
met de glanzende haren was gegaan, Simmu, terwijl zij leek te
smelten tot een mate van vrouwelijkheid die veel zoeter en
diepgaander en wilder was dan die welke zij voor Zhirem had
aangenomen.
De heilige mannen van de woestijn hadden Zhirem geleerd zichzelf en
zijn plezier te vrezen; de heilige priesters van de gele tempel
hadden hem onbedoeld geleerd de goden te verachten. De mensheid
bewees hem zijn ontrouw. Azhrarn wees hem af, de Dood meed hem.
Achtergebleven met minder dan niets, maar Simmu had hem opnieuw
liefde kunnen geven. En in deze toestand, op dit uur, was liefde
misschien toch genoeg geweest, of genoeg om het bloeden van zijn
ziel te stelpen. Maar Simmu was verdwenen, als jongen en als
meisje, hij of zij had Zhirem verstoten. Daar zag het tenminste
naar uit. (Hoe kon Zhirem raden naar die dag-en-nacht van
allesomvattende Eshva smart die Simmu had verscheurd? Of naar de
duisternis en Azhrarn die uit deze duisternis te voorschijn trad en
een demonische spreuk van vergetelheid uitsprak? Of dat Simmu die
spreuk ten spijt zich nog steeds het beeld van een metgezel, een
tweede zelf, half herinnerde?)
Voor Zhirem spreidde de nacht zijn duisternis uit als de duisternis
in hem. Hij liep door de wetteloze landen, zonder in een bepaalde
richting te gaan, en zijn geest was als een berg stof.
Maandenlang was hij onderweg. Hij leefde waar mogelijk van het
land, leed honger waar dat niet kon, en was voor beide
onverschillig, zodat hij wortels uit de grond trok en bessen plukte
uit macht der gewoonte en meer niet. Hier en daar poogde een wild
dier hem te verslinden, en sloop verslagen weg als het niet lukte.
Hier en daar kwam hij mannen tegen, of vrouwen. In een dorp op
honderd mijl van de wetteloze landen werd hij aangezien voor wat
hij eens geweest was, een priester. Een groep vrouwen kwam naar hem
toe en een van hen had een zieke baby, maar hij wendde zich walgend
van hen af en toen de moeder hem narende, sloeg hij haar. Het was
zijn eerste klare ontmoeting met de wreedheid van zijn innerlijk.
Deze wreedheid maakte dat hij zich bijna voelde leven, zoals eens
deernis en zachtzinnigheid hem het gevoel hadden gegeven dat hij
leefde.
Zhirem merkte niet echt op hoe het land veranderde. Het weer, dag
en nacht, bergop en bergaf waren allemaal één zinloze gelijkheid.
Hij had net zo goed ergens op de grond kunnen gaan zitten zonder
zich ooit nog te verroeren, maar het actieve van zijn jeugd kon hij
nog niet afwerpen. Hij liep even instinctief voort als Simmu op de
wijze van de Eshva had gedaan. Toen, tijdens een zonsopgang in een
bos van enorme, scherpe bladeren werd Zhirem wakker op het bed van
varens waarop hij om middernacht op goed geluk en vermoeid was
neergevallen, en zag een man die vlak bij hem zat.
Deze man was sober gekleed op een manier die de indruk wekte dat
hij een echte priester was. Zijn gezicht was keurig geordend in
bijna roerloze plooien die wezen op innerlijke rust, vertrouwen en
een onblusbare, bedaarde tevredenheid.
'Goedendag, mijn zoon,' zei hij nu. Zijn volkomen beheerst
bewegende roze lippen openden zich precies zo ver als nodig voor
deze woorden.
Zhirem zuchtte en ging weer liggen, want hij was
uitgeput.
De op grotten lijkende gewelven van het woud in de hoogte, met hun
ruiten van vroeg morgenlicht, waren een weldaad voor zijn ogen en
hart. Niet lang, want de oude man praatte verder.
'Je verkeert in deerniswekkende toestand, mijn zoon. Alhoewel het
mij voorkomt, kijkend naar de resten van je kledij, dat dit
wellicht eens een gewijde mantel is geweest en dat jij aldus
misschien als ik bent, een rondreizend priester . Is dit het
geval?'
'Nee,' mompelde Zhirem, en achter zijn oogleden vormden zich
tranen, en hij zou niet hebben kunnen zeggen waarom.
De bedaarde priester nam hier geen notitie van.
Ik geloof, mijn zoon, dat ik jou zal vergezellen, want ik meen dat
jij van mijn gezelschap zou kunnen profiteren. Maar eerst moet ik
je op de hoogte stellen van één bijzonderheid. Ik ben een zeer
vroom man, ja ik heb mijn leven aan de vroomheid gewijd, zowel door
de goden te aanbidden als door de mensheid bijstand te verlenen. En
hierom, vele jaren her alweer, is mij een zekere zegening
geschonken, op aanwijzing van de goden, of door een andere machtige
bemiddelaar. De zegening bestaat hieruit: dat alle kwaad waar
mogelijk mij zal ontzien. De bliksem zal de plaats niet treffen
waar ik mij bevind, de zee zal het vaartuig waarin ik vaar niet
overrompelen, het wilde dier zal nalaten mij te verslinden. Is dit
nu geen mooie zaak?' Zhirem zei niets en de priester weidde uit.
'Je kunt je wel voorstellen,' zei hij, 'dat ik zeer in trek ben
wanneer er ergens een feest wordt gegeven. Herhaaldelijk word ik
door vreemden uitgenodigd op feesten, want zij weten dat zolang ik
aanwezig ben, het huis veilig is, zelfs in het ruwste klimaat. Om
dezelfde reden strijden schepen om het hardst om de eer om mij als
passagier te mogen meenemen, gratis, want ieder schip dat mij
vervoert, zal niet zinken. Ongelukkigerwijs,' en nu vouwde de
priester zijn keurig geordende gezicht nog iets strakker op, 'is er
één voorwaarde aan verbonden. Mocht ik in aanwezigheid zijn van
slechts één ander, en mocht een gevaar ons bedreigen, dan zal dit
gevaar die ander kiezen in stede van mij. Maar ik verzoek je je
niet af te laten schrikken door dit feit, want ik weet zeker dat ik
je kan bijstaan op je speurtocht naar de ware verlangens van je
ziel.'
'Nee, dat kunt u niet,' verklaarde Zhirem. Hij stond op en beende
heen.
De priester kwam onmiddellijk overeind en haastte zich achter hem
aan.
'Deze houding ben ik niet gewend,' zei de priester tamelijk scherp.
'Veel zou je van mij kunnen leren.'
'Leert u één ding van mij,' zei Zhirem. Hij bleef staan en staarde
de oude priester aan. 'Geen enkel soort kwaad kan mij bereiken, en
ik heb geen zin in gezelschap.'
'Kom, kom,' riep de oude man, 'dergelijke aanmatiging betaamt
iemand van jouw prille leeftijd niet. De goden-'
'De goden zijn dood, of liggen te slapen.'
'De hemel vergeve je!' schreeuwde de priester ontsteld. De keurige
vouwen van zijn gezicht veranderden in een warboel. 'Maar wee en
ach, helaas, O misleide, ik zie al dat de hemel je niet
vergeeft.'
Dit laatste was een verwijzing naar een reusachtige tijger met
zinderende ogen die net op dat moment uit de bomen voor hen kwam
wandelen.
'Ik zal voor je bidden, mijn zoon,' beloofde de priester, 'terwijl
jij je doodsstrijd doormaakt.'
Nu had Zhirem al een hele tijd geen blijdschap meer gekend, en al
bijna even lang verkeerde hij zonder dadendrang. Plots in een vlaag
van pret die zijn lichaam deed schudden, verliet zijn lethargie hem
en hij lachte luidkeels.
'U kunt beter hard weglopen, beste priester,' zei Zhirem.
Tegelijk spande de tijger zijn spieren en besprong hem. Vlak voor
Zhirems borst gaf iets de tijger een mep opzij, zodat hij spuwend
en snauwend in de varens rolde.
De mond van de priester viel open.
De tijger raapte zijn zinnen bijeen en begon om Zhirem heen te
sloffen terwijl hij vruchteloos naar de lucht krabde. Ten slotte
ging hij een eindje opzij en nam de priester eens in ogenschouw.
Het dier was kennelijk vastbesloten om een van de twee mannen te
verslinden, en al werd de priester dan beschermd door een zegening
van hemelgeesten, of wie hem die ook geschonken mochten hebben, hij
was de enige bron van vlees. Dit zo zijnde, besloot de tijger de
zegening eenvoudig te negeren.
'Ik zal mijn noodlot stil aanvaarden,' verklaarde de priester toen
de tijger op hem toe stoof. Helaas, dat lukte niet helemaal en
Zhirem draafde gauw het bos in terwijl hij zijn oren dichtdrukte om
de ellendige kreten niet te horen. Wat later zonk hij neer onder
een boom, bevend van afgrijzen en met een verschrikkelijk
dollemansgelach dat hem overviel in in plaats van tranen of
medelijden.
De avond was gevallen toen hij uit het bos kwam aan de rand van een
welvarende stad. Hij had slechts enkele stappen op de weg gezet
toen de mensen zich naar hem toe haastten met lampen en guirlandes
om hem welkom te heten.
'Kom naar ons feest F riepen zij. 'De dochter van de wijnkoper gaat
trouwen, maar vorig jaar was er hier een aardbeving. Kom mee, ga in
het huis zitten en bewaar ons voor een ramp.'
Zhirem begreep dat ze gehoord hadden dat de priester met de
zegening in aantocht was en dat zij hem voor die priester aanzagen.
Hij probeerde de menigte duidelijk te maken dat ze zich vergisten,
en terwijl zij redekavelden, kwam er een tweede menigte
aanzetten.
'Kom naar ons feest!' riepen zij. 'De zoon van de graankoopman is
teruggekeerd van overzee maar zoals gewoonlijk is men bang voor een
aardbeving en u kunt maken dat we veilig zijn.'
Toen begonnen de twee groepen met elkaar te ruziën over wie de
bescherming van de priester verdiende en al gauw vielen er slagen.
Zhirem ontweek allen en liep de stad in, en erdoor naar het
nachtland erachter.
Tegen middernacht hoorde hij de zee, wiens stem onmiskenbaar is, en
hij rook het zilte parfum van de zee. Op een knap beland tuurde hij
omlaag en daar zag hij weer een stad die baadde in het licht van
vele lampen, en een haven waar schepen lagen te slapen, leek het,
onder een magere blauwe maan. Voorbij de haven lag de oceaan, een
geplooid, rusteloos donker.
Voor Zhirem was de schoonheid van de wereld nieuw. Hij had deze
schoonheid ontdekt door pijn en de eenzaamheid van de balling, het
was de enige troost die hij bezat toen alle plezier afgelopen
scheen. Daarom ging hij hoog boven de stad op de rand van het land
zitten om naar de zee te kijken, die altijd veranderde en altijd
onveranderd bleef. En er daalde een diepe rust over hem neer, zodat
toen een mannenhand ruw op zijn schouder viel, Zhirem een schreeuw
gaf en overeind sprong, bijna gereed om te doden wie hem had laten
schrikken.
'Ik had geen kwaad in de zin, Vader,' zei de man, met een even ruwe
stem als zijn hand ruw was geweest. Hij deinsde achteruit.
'Verstond u zich met de goden? Ik smeek vergiffenis, ik dacht dat u
zat te doezelen en ik zei bij mezelf, zei ik: Deze eerbiedwaardige
heiligman zou hier niet op de koude rotsen bij nachte moeten zitten
slapen als wij al een fraaie hut voor hem gereed hebben gemaakt aan
boord van ons schip.'
Zhirem besefte dat hij wederom werd aangezien voor de gelukkige
priester.
Ik ben niet degeen die u zoekt,' zei hij.
'Ja, die bent u wel,' hield de man koppig vol. 'Ik begrijp uw
onwil. U hebt gehoord dat wij een bende piraten zijn, maar dat is
niet terecht. Wellicht staan wij iets te snel klaar met onze messen
en wellicht hebben wij hier en daar een slechte reputatie gekregen.
Des te meer behoefte hebben wij aan uw deugdzame
aanwezigheid.'
'De kerel op wiens komst jullie hoopten,' zei Zhirem, 'is in het
bos door een tijger verslonden. Dat kan ik zweren, want ik was
erbij.'
'Vader, Vader,' zei de man verwijtend, 'het moest beneden uw
waardigheid zijn om leugens te vertellen. Misschien heeft u zich al
verbonden met een ander schip? Vergeet dan die schurken. Wij varen
uit bij het eerste licht en u zult ons vergezellen.'
Zhirem was van plan weg te lopen toen nog zes zeevarenden te
voorschijn traden, die zich kennelijk hadden voorbereid op geweld
mocht Zhirem verzet bieden. En hoewel zij hem niet in het minst
hadden kunnen kwetsen, bewogen hun opzet en hun koortsige
vastberadenheid om hem te grijpen - en dat terwijl hij de verkeerde
was - hem opnieuw tot die verbitterde, half waanzinnige grappige
stemming die de enige reactie op zijn lot scheen te zijn. Hij
stemde er dan ook in toe met hen mee te gaan en prompt werd hij in
snel tempo in het geniep door de steegjes van de stad naar de kade
gevoerd en aan boord van een haveloos schip gebracht.
'Ik zal jullie schuit geen goed doen,' verzekerde Zhirem de
zeelieden, 'en ik durf te veronderstellen dat jullie ook niets
goeds verdienen, dus ik vind het allang best.'
De matrozen loodsten hem in de kajuit en trokken mompelend af.
Weldra kwam er een dronken kapitein binnen, die Zhirem met de
grootste hoffelijkheid behandelde, hoewel hij hem opsloot als hij
zelf aan dek moest zijn. Ook deze man betitelde hem strijk en zet
met 'Vader', al was hij zelf driemaal zo oud als Zhirem.
Het schip voer met het eerste daglicht uit met Zhirem aan
boord.
Nu hadden de zeelieden, of ze nu piraten waren of iets anders, een
bepaalde reden om oprecht te verlangen naar iedere bescherming
waarop ze de hand konden leggen. De zee uit de kust was hier rustig
en niet geneigd tot stormen, behalve tijdens de overgang van de
seizoenen. Maar twee of drie dagen varens naar het oosten priemde
een gordel van scherpe rotsen uit het water en hierop waren heel
wat schepen vergaan. Dit was mysterieus, want de rotsen waren
duidelijk zichtbaar en makkelijk te omzeilen, behalve wanneer het
stormde of mistte. Maar overlevende drenkelingen vertelden altijd
bovennatuurlijke verhalen over mist en glanslicht, over bizarre
bliksems en onmenselijke stemmen, en over klokken die diep in de
holte van de oceaan galmden.
De eerste dag van de zeereis zat Zhirem opgesloten in de kajuit
terwijl er daarbuiten op het schip een inefficiënte bedrijvigheid
heerste, opgeluisterd door verscheidene ruzies en een geseling. De
eerste nacht, in vol vertrouwen op de talisman in de vorm van de
priester, zetten de zeelieden het op een onstuimig zuipen, wat
gevolgd werd door nieuwe vechtpartijen. De tweede dag heerste er
buitensporig gebrek aan discipline en de tweede nacht werd het
rumoer hervat. Deze nacht smeekte de kapitein, die nog zatter was
dan gewoonlijk, Zhirem om de bemanning te komen zegenen in zijn
hoedanigheid van priester.
'O, dat is helemaal niet nodig,' zei Zhirem. 'U bent voldoende
zegen voor hen.'
Dit vleide de kapitein en hij begon met Zhitems 'haar te spelen.
Zhirem sloeg zijn hand weg en de kapitein putte zich uit in
verontschuldigingen.
'Het is de buitengewoon donkere kleur van uw haar,' zei de
kapitein, 'die mij intrigeert.'
Zhirem vloekte hem uit omdat dit hem deed denken aan de associatie
tussen donker haar en demonen die hem altijd het leven zuur had
gemaakt, die hem, zo leek het hem nu, op de weg naar de hel had
doen belanden. Naar een hel die hem had afgewezen.
De kapitein aanvaardde Zhirems krachttermen zonder zich te verbazen
over deze vloekende priester. Hij viel al boerend in slaap maar
Zhirem kon niet slapen, ondanks dat de muffe kajuit, het rumoerige
dek, of wat ook, hem niet bijzonder boeide. Het deinen van het
schip maakte hem niet echt misselijk maar het desoriënteerde hem
wel en hij raakte er nog dieper gedeprimeerd door dan hij
al
was.
Het werd licht en de derde dag brak aan.
Tegen de middag werden de scherpe rotsen waargenomen en een uur
later begon het schip aan de doortocht. Maar het schip was nog maar
net tussen de rotsen gekomen, of de lucht werd vreemd duister, niet
bewolkt, maar eer alsof een beroete glasplaat tussen de hemel en de
aarde was geplaatst. En terwijl het licht afnam, begon er een lila
mist op te stijgen als uit de oceaan zelf. De zon zwom in deze mist
als een reusachtige zilveren geest, de zee was gesluierd achter
mist, evenals de toppen van de masten; de rotsen verdwenen aan alle
kanten. De kapitein gaf bevel het anker uit te gooien totdat de
dampen mochten optrekken. Hij bleef optimistisch met zijn
gelukspriester aan boord. De zeilen hingen zwaar, zonder een
zuchtje wind.
'Wat is dat nu voor geluid ?' vroeg de ene matroos aan de
andere.
'Het anker is op een rots gestoten.'
'Nee, het is een vis, die om de ketting zwemt.'
Drie van de mannen keken over de reling en binnen een minuut
slaakten alle drie een wilde kreet.
Ze vluchtten terug over het dek en schreeuwden tegen hun
maten:
'Er zit een monster in de zee!'
'Het is groen, maar heeft de gedaante van een vrouw!'
'Zijn haar is als zeewier en zijn lippen als malachiet. Hij laat de
ketting ratelen en grijnst tegen ons!'
'En in het water slaat het monster met zijn onderste helft, die als
een gladde grijze walvis is.'
De kapitein werd uit zijn hut geroepen. Hij smeekte Zhirem ditmaal
om mee aan dek te gaan en hij nam hem bij de arm.
'Ziet, niets kwaads kan ons overkomen, want de priester is aan
boord.' De zeelieden grepen Zhirem bij zijn vodden en kusten zijn
voeten.
Zhirem staarde langs allen heen, de mist in, zonder te spreken, hun
doem en de zijne afwachtend, voor beide onverschillig.
De lila mist had het schip nu van voor- tot achtersteven
ingekapseld. En door deze mist begonnen bleke lichten te schijnen.
Als fosfor waren deze, maar her en der glijdend
werden zij bekleed met het aspect van booswillend leven. Toen steeg
er een vaag gebulder op uit zee.
'Het is de hel.' wanhoopten de zeelieden.
'Wat het ook is,' zei de stevig uit een lederen fles drinkende
kapitein, 'ons kan geen kwaad overkomen.' Pal hierna sloeg de
bliksem in een ra, die bovenaan versplinterde tot een krans van
vuur. 'Nee!' riep de kapitein, zwaaiend naar omhoog om Zhirem aan
de onzichtbare hemel te tonen. 'A anschouwt, grote goden, wij zijn
beschermd - jullie mogen ons geen kwaad doen-'
De tweede blikseminslag koos de kapitein zelf als doelwit, alsof
het een antwoord was. Zhirem gebeurde natuurlijk niets.
De zeelieden schreeuwden van ontzetting. In de zee galmde de
kerkklok en de lichten kwamen en gingen energiek.
'Red ons!' smeekte de bemanning Zhirem.
'Red jezelf maar,' antwoordde Zhirem. (Dit was zijn tweede klare
ontmoeting met zijn eigen wreedheid, zijn fundamentele afkeer van
de mensheid.)
In paniek besloten de opvarenden vervolgens het anker op te halen
en om te keren, om uit deze streek te ontsnappen, die duidelijk
vervloekt was.
Zhirem stond bij de stuurboordreling, zwijgend, donker en even
ontdaan van emotie als een symbool van het lot zelf.
Het anker werd binnenboord gehesen. Het schip keerde, of probeerde
dat. Als ten dode opgeschreven wezens, volvoerden de mannen en het
schip de handelingen die hun ondergang ten gevolge hadden. Het
duurde niet lang of met een verschrikkelijk geluid spietste het
schip zich op een rots en spleet open.
Het zeewater stormde omhoog, nu niet langer onzichtbaar, en het
schuimde alsof er een duivels vat was aangeboord. Hevig sidderend
zakte het schip langzaam naar zijn dood. De planken begaven het, de
balken braken. Overal lag de oceaan klaar om de gaten tussen hout
en ijzer te vullen, en ook de schreeuwende monden van de
matrozen.
Plotseling brak de ruggegraat van het schip met een ijselijke knal
doormidden. De masten stortten neer. Het dek en het ruim
veranderden in een spiraal van ziedend schuim dat hongerig zoog en
slikte.
'En ben ik voor jullie ook onkwetsbaar?' vroeg Zhirem zacht aan de
opspringende golfkammen die zijn lichaam streelden. Hij was ontzet,
en tegelijk gefascineerd. Opnieuw werd hij overspoeld door afschuw
en hoop bij het vooruitzicht dat hij misschien zou sterven en toen
klauwde de zee hem in zijn muil.
Met de rest werd hij naar beneden gezogen.
Een ontzettende nachtmerrie - stikken, verstrikking,
blindheid.
Het water nam hem in een lasso, liet hem rond zwaaien. Glinsterend
zwart schroeide en sloot zijn ogen, worgde hem met zijn lange haar,
steeds strakker, het boeide zijn armen en benen met zijn lompen,
met wier en kolking zelf. Zijn longen zwoegden naar adem en werden
gevuld met zout water. Ja, de zee, onverschillig voor de toverijen
van het land, zou hem inderdaad doden.
Zhirem draaide tollend naar de bodem van de oceaan zonder pijn te
voelen, terwijl zijn gezichtsvermogen het begaf en met een ellendig
genoegen in zijn hart, terwijl zijn gedachten weggevaagd waren.
Vagelijk slechts nam hij in zich op dat andere mannen langs hem
heen cirkelden, alsof ze allemaal door groene lucht vielen. Mannen
die spartelden en geluidloos krijsten, wier ogen uitpuilden, wier
gezichten zwart werden terwijl de oceaan hen worgde, terwijl achter
hen de belletjes van hun laatste ademtochten elkaar verdrongen op
weg terug naar het oppervlak.
Zhirem keek loom naar boven toen de draaikolk minder hevig werd om
de edelstenen van zijn eigen laatste adem op te zien stijgen. Maar
het water in zijn zog was vrij van belletjes.
Hij viel nog steeds, nog steeds bij kennis. En nu zag hij dat
alleen hij nog levend viel, want overal rondom vielen de dode
zeelieden met afschuwelijk grote bolle ogen en opgeblazen wangen.
De zee kwam en ging in Zhirems longen, dat wel, maar uit dit
vloeibare element maakten zijn longen blijkbaar voldoende
gasvormige adem om hem in leven te houden. Hij ademde als een vis,
en even makkelijk. Zhirem kon niet verdrinken, zelfs dat niet.
Zelfs tegen de oceaan was hij bestand.
Toen veegde zijn oude angst hem mee, en gepaard daarmee, de angst
voor dat waar hij zo hulpeloos naar toe ging. En dit gebied waarin
hij gestort was, en nog steeds dieper viel, was bepaald
angstaanjagend.
Als een steen die in een afgrond wordt geworpen, zo daalde hij,
maar zijn vaart werd allengs minder in plaats van groter. Het was
meer als een val omhoog, de ruimte in.
Maar alles was groen, groener dan groen, hoewel troebel en vol
inktzwarte suggesties, half geziene vormen, met ogenblikken van
schrik door de plotselinge flitsen van een miljoen felle kleine
vissen, een explosie voor zijn ogen als vonden uit een smidsvuur of
zijn eigen haperende hersens...
Maar na verloop van tijd ging het licht van de hemel teloor in de
diepte van het water. Daarna viel Zhirem door vloeibaar pek en hij
nam slechts waar met zijn huid en zenuwen als de glibberige
bewoners van dit element passeerden, soms met een vurige streep van
hun ogen, hem ziend maar zelf ongezien blijvend. Dan loste deze
duisternis op in een nevelig licht uit onvindbare bron. Het kwam
bij Zhirem op dat hij al een enorme afstand moest hebben afgelegd
en dat hij nu een ander fantastisch domein bereikte. Zuilen van
rots reikten langs hem naar de hoogte en omlaag naar waar hij moest
gaan. Aanvankelijk kaal en slechts met hier en daar een korst van
eendemossels, werden ze vriendelijker van uiterlijk naarmate Zhirem
verder zonk. Hier groeiden er bossen van reuzenvarens op en ze
schitterden van mineralen of onbekende, niet edele stenen. Tussen
deze torens en altaren van verdronken kliffen lagen de
overblijfselen van de verdronken steden van oeroude landen, pilaren
en muren, waar de zwarte geestverschijningen van reuzen-weekdieren
prijkten die elkaar mooi maakten, als grote kraaien op een
ruïne.
Zhirem voelde een koude die verder ging dan de verstijvende koude
van de zee. De wouden van de oceaan liefkoosden hem met
veelvingerige handen terwijl hij langzaam tussen hen door zakte,
maar de gevallen muren van de mens bespotten hem: zij hadden stand
gehouden in deze gevangenis zoals ook hij nu zou moeten
doen.
De varens wikkelden de dode zeelieden in hun ranken.
Een zijden sjaal met ogen als loden vlammen sloop het bos in. Hij
kuste de doden met zijn zilveren mond en zoog een ervan in zijn
geheel in zijn buik.
Nog steeds gleed Zhirem, de geworpen steen, dieper.
Hij raakte voorbij het niveau van de varens, de ruïnes en de grote
weekdieren. Hij ging nu binnen in een domein waar de bron van het
zwakke schijnsel duidelijker werd. Ver, ver in de diepte, even ver
van hem als de aarde ver zou lijken voor een vogel in de vlucht,
ontwaarde hij een stralende kern van koel licht die gevangen was
tussen de verstrengelde wortels van de kliffen.
Zacht verspreidde het licht zich rond Zhirem en veranderde de
gemene drakenblos van de zee via vloeiende fasen in het zuiverste,
dunste jade, terwijl het licht zelf overging van koel tot warm en
een tint die bijna roze was, maar dan groen roze.
Er was een schelp in de rots ingelaten, een waaier als geribbeld
porselein, groter dan een paleisdeur, en dit was wat straalde,
alsof er aan de andere kant een enorme lamp stond,
Zhirems langdurige val naderde zijn eind. Tussen de laatste
rotslagen zonk hij neer, naar de magische schelp en de straling.
Met een lusteloze, dromerige verwondering verbaasde hij zich over
de schoonheid en de afmetingen van de schelp. Negenmaal zijn eigen
lengte mat het laatste stuk van zijn afdaling van de top van de
schelp naar de vloer van de zee. Het zand wolkte op en omhulde
hem.
En daar lag hij op die vloer van zand.
Het geheel van de oceaan bevond zich boven hem, en leek op zijn
botten neer te drukken, alsof hij hem tegen de rots wilde
fijndrukken. Plots kwamen Zhirems zinnen totaal in opstand en in
een vlucht van doodsangst hielden ze er helemaal mee op.
Zelfs nadat hij bezwijmd was bleef hij het water ademen, terwijl
zijn rustende lichaam bezocht werd door kleine dieren die de resten
van zijn kleren opaten, omdat ze niet aan zijn vlees konden
komen.