Twee

De dode Narasen stond op een oever van grijze leisteen-plakken met voor zich een breed, stroomloos kanaal van krijtwit water dat de krijtwitte hemel en drie verre grijze heuvels van het domein van de Dood weerkaatste, en Narasen zelf, zoals zij nu was. En Narasen was opvallend kleurig in het monochrome landschap, met haar huid zo blauw als een hyacint, het wit van haar ogen bijna even blauw maar in het centrum geel als de topazen die aan haar oren hingen. Haar magenta haar, niet beroerd door de onstuimige maar krachteloze wind van de Binnenaarde, was langer dan toen ze nog leefde en haar nagels waren ook zeer lang, en indigo van kleur. Narasen staarde zonder emotie naar haar weerspiegeling. Ze walgde van de wereld en de on-wereld gelijk, de goden, de mensheid en de demonen en zelfs de Meester van de Dood, en zichzelf sloot zij van deze opsomming niet uit. Maar toen, terwijl ze haar ogen opsloeg, kwam ze een ogenblik in verleiding om nostalgisch te dromen. De andere oever van de rivier loste op, werd een gouden vlakte, gebrand met donkergouden schaduw, en daar, tussen de zuilen van hoge bomen, blikkerde een gouden luipaard in de schaduwvlekken...
Maar ze beheerste zich, ontbond de droom, en het visioen waaide weg. Ze had gezworen dat ze zich niet zou overgeven aan dromen van de verloren aarde, niet om zichzelf te plezieren, noch om haar sombere meester te prikkelen (de Dood was haar meester, dat kon ze niet ontkennen). Maar anders dan de andere sterfelijke bewoners van de Binnenaarde had Narasen haar eed gestand gedaan en ze fantaseerde in het geheel niet. Te midden van de schitterende en genotvolle illusies van de mensen, sneed zij een pad als een mes. Ze verachtte degenen die zich uitleverden aan zulke waanbeelden, en men had een hekel aan haar frons en meed haar. In zekere zin vreesde men Narasen meer dan Uhlume, de Heer van de Dood. Want de Dood fronste niet tegen zijn slaven. Hij verwende ze. Hij was een bedroefde, spookachtige en angstwekkende vader. De stervelingen die een ruil met hem waren aangegaan, en nu hun duizend jaar uitzaten in zijn domein, wedijverden zelfs met elkaar in hun pogingen om zijn melancholie te verdrijven met wat hun dromerijen schiepen. Zo niet Narasen. Zij had een eed gezworen en zij hield zich aan die eed. Als zij binnenkwam, werd het stenen paleis grauw en klam, de muziek verstilde en de versieringen zonken in de vloer. De menselijke bevolking van de Binnenaarde berispte haar, schold haar uit, smeekte haar mee te doen, om vrolijk te zijn en haar weerspannige houding op te geven. Narasen verspilde geen woord aan hun. Ze negeerde hen, ze duwde hen uit de weg. Ze was nog altijd een koningin, en nu een wrede. Als Uhlume zag dat de schoonheid en de muziek in zijn zalen de nek werden omgedraaid, en hij zijn bleke ogen op haar richtte, boog zij spottend voor hem.
'Ik heb u gezegd dat u van mij moest genieten,' zei Narasen. 'Geniet dan! Uit uw duizend jaar van Narasen is dit al het plezier dat u zult krijgen.'
Maar in het algemeen bracht ze haar tijdloze dood niet door in het paleis van de Dood tussen de mensenslaven maar ze liep door het naargeestige land van de Binnenaarde en verbeten en zonder hoop zocht zij naar iedere afwisseling, naar een plek mos dat bijna een kleur had tussen de kiezelstenen, naar de voorboden van een zonsondergang of het vallen van een nacht of het rijzen van een ster. Ze vond niets van dit al, vanzelfsprekend, en ook geloofde zij niet dat het ooit zou gebeuren. Hiervoor heb ik mijn ziel verkocht, dacht zij. Hiervoor heb ik de hoer uitgehangen, en met een lijk gepaard en een kind gebaard uit mijn liefdeloze schoot. Hiervoor! En dan staarde zij in het rond, en haar haat en haar teleurstelling waren sterk genoeg om de heuvels te splijten, maar dat gebeurde niet. Hoewel soms, als zij opkeek, ze Heer Uhlume op enige afstand zag staan, op een helling of in een dal, en daar keek hij naar haar. En dan ging zij naar hem toe en vroeg: 'Irriteer ik u, mijn Heer?'
Maar het gebeeldhouwde ravezwarte gelaat zei haar niets, en zijn bodemloze lege ogen zeiden haar minder dan niets.
Op dit speciale uur voelde Narasen, toen ze bij de kale rivier stond, dat de Dood weg was gegaan. Het was onmogelijk om zich niet bewust te worden van deze ogenblikken van afwezigheid. Er vond dan een soort vage opklaring van de atmosfeer van de Binnenaarde plaats, en tegelijkertijd, paradoxaal, taande de geringe belangstelling ervoor.
Nu had Narasen onlangs een plannetje gemaakt.
Men beweerde dat er in de vertrekken van Heer Uhlume een zekere spioneerkijker te vinden was. Deze toonde de wereld, iedere plek ter wereld die men wenste. Zoveel had Narasen opgestoken uit het gepraat van haar medeslaven en lange jaren, die alleen minuten waren geweest, en minuten die jaren hadden geduurd, had zij gespeeld met de opwindende gedachte om naar de vertrekken van de Dood te gaan en daar de kijker te zoeken en die te gebruiken -iets wat geen ander van de bewoners van de Binnenaarde zou durven.
Narasens houding tegenover Uhlume was eigenaardig. Ze vreesde hem - niet langer was het een sterfelijke angst. Toch vreesde zij hem, want wat was hij anders dan een toegankelijk geworden, vleesgeworden Doodsangst? Niettemin behandelde zij hem even onverschillig als altijd en onverschilliger nog. Bovendien was voor Narasen angst iets om tegen te strijden.
En zo, zonder zich te storen aan toeschouwers, keerde Narasen terug naar het troosteloze paleis van de Dood, naar zijn kamers en daarin ging zij binnen. Er was geen slot en geen bewaker om haar de weg te versperren. Normaal waagde niemand zich hierbinnen.
De kamers waren talrijk en donker, en allemaal leken ze ongemeubileerd. Misschien was het meubilair waarmee de Dood zich omringde zo onwaarschijnlijk, zo wezensvreemd voor mensenogen of mensenrede, dat het ondanks zijn aanwezigheid eenvoudig onherkenbaar was zodat Narasen het wel zag, maar niet kon bevatten wat ze zag. Of misschien woonde de Dood, geestverschijning die hij was, in werkelijkheid in het niets en was hij uitgeblazen als een lamp wanneer niemand naar hem keek. Hoe het ook zij, Narasen vond geen tafel en geen stoel en geen kist en ze begon te vermoeden dat de kijker niet meer was dan een stom verhaaltje. Maar op hetzelfde moment dat zij zich dit voorstelde, lag de kijker recht voor haar. Het was een in goud gevat kristal dat in een hoek lag. Wat aanleiding zou kunnen geven tot de verleidelijke veronderstelling dat de kijker als het meubilair was - hetzij in een andere vorm die de toeschouwer kon vertalen als hij dat wenste, hetzij helemaal niet aanwezig totdat hij tot werkelijkheid werd verheven door de vastberaden wil van Narasen - want Uhlume had haar lang geleden al gezegd dat zielen in levenloze lichamen magiërs waren.
Onnodig te zeggen dat Narasen zich niet vermoeide met dergelijke theorieën. Ze pakte de kijker van de vloer, wreef het vocht en het vuil eraf en hield hem voor haar ene oog. Aanvankelijk zag zij slechts slordige walmen. Maar kort daarna werd het glas helder en zij keek recht uit de Binnenaarde in de wereld en in Merh. Naar een koets van zijden stoffen en metaal en naar Koning Jornadesh, die erin lag met een kudde van zijn vrouwen en de inwoners van Merh strooiden bloemen op zijn pad.
Wellicht had zij vaak verondersteld dat de zaken er zo voorstonden in haar stad, maar het bewijs voor ogen te zien karnde haar emoties.
'Ah!' spuwde Narasen. Ze smeet de kijker weg, die natuurlijk niet kapotviel. 'Als ik iemand kon vervloeken zoals Issak mij vervloekt heeft, dan zou ik Jornadesh vervloeken omdat hij mij vermoord heeft, en Jornadesh niet alleen.'
Op dit moment veranderde de hoedanigheid van de lucht, werd deprimerender en tegelijk aangenamer, wat betekende dat Uhlume terugkwam.
En nog geen seconde later schoot de deur - er was een deur, maar consequent was hij niet - open en Uhlume kwam binnen.
'Aanschouw,' snauwde Narasen. 'Een rover in uw kamer. Wat zal ik stelen, mijn Heer? De fabelachtige juwelen? De kostbare tapijten?'
Uhlume zei niets en deed niets. Niets verraste hem echt. Tenminste, dat was nog nooit voorgekomen.
'Ik vraag een gunst,' zei Narasen.
'Welke?' zei Uhlume.
'Ik had gehoord dat u een kijker bezit die de wereld toont. Ik heb ook gehoord dat u uw onderdanen een kort bezoek aan de landen van de aarde toestaat. Ik hoorde dat ze in hun eigen dode lichaam omhoog rijzen en dat hun vlees niet afsterft, omdat u het verval tegengaat met een listige magie. Welnu, laat mij de aarde bezoeken. Een nacht en een paar uren van de dag, meer vraag ik niet.'
'Sommigen die ernaar smachten de wereld nog een ogenblik te aanschouwen, laat ik gaan,' zei Uhlume. 'In de regel voelen ze zich daarna alleen maar ellendiger. En het heeft zijn prijs.'
'De Dood is een koopman,' zei Narasen. 'Welke prijs?'
'De prijs die jij niet wilt betalen,' antwoordde Uhlume. 'Alles wat je ziet en alles wat je doet moet je aan mij verhalen, moet je met een illusie tonen wanneer je terugkeert.'
Narasen lachte. 'Deze ene keer doe ik het. Je zult smullen van mijn avonturen, arme mensvormige duivel die je bent.'
'Geen ander spreekt tegen mij zoals jij,' zei Uhlume.
'Dan werd het tijd dat het gebeurde.'
Het vertrek uit het rijk van de Dood ging eenvoudig in zijn werk, maar het lag niet voor de hand. De Dood schoof aan de derde vinger van Narasens linkerhand - de vinger waarvan het bovenste kootje weggehaald was - een gouden ring die een stukje heiligbeen bevatte, het toverbot van het bekken.
Toen zij deze ring eenmaal droeg, hoefde Narasen nog slechts van de loodgrijze rotswand af te stappen waarheen Uhlume haar had gebracht en meteen bevond zij zich in een donkere leegte die omhoog stormde. Deze tocht door het duister leidde naar de Rivier van de Slaap, die stroom waar dromende zielen verdwaalden en in paniek jammerden, en voorbij de rivier, door een dikke smeuling van onontcijferbare dromen. Narasen was driemaal eerder langs deze weg gekomen, tweemaal levend en eenmaal dood. Nu reisde zij voort zonder belang te stellen in het uitzicht, snakkend naar wat haar in de hoogte wachtte terwijl zij door haar wil te concentreren, koos op welke plek zij op aarde zou verschijnen. Haar hoofd brak door het oppervlak van een zee van rook, zij schoot recht omhoog en alles was anders. Ze was weer in de wereld.
Dat verschil. Anderen zouden geweend hebben. Maar Narasen was Narasen. Als zij iets voelde, dan haar woede. Van dit alles was zij met list beroofd.
Het was het laatste uur van de middag. De zon hing laag in een gouden hemel en een stoffige nevel van goud waste alles. De brede, donkere rivier was als bier, de vlakten waren gevlekte luipaardhuid. De muren van de stad leken opgetrokken van in saffraan gebakken biscuit. Narasen hoorde de lome geluiden van kuddes en de vage kreten van mannen, allemaal verzacht door het honinglicht. Het was Merh en de stad was Merh. Het land had zelfs de geur van Merh, voor de inheemsen even bekend als Narasens lichaamsgeuren toen ze nog leefde. Merh, helemaal goud, helemaal heerlijk. Merh dat haar niet miste, Merh dat om haar niet rouwde, Merh dat het eigendom van Narasen was geweest en dat zij gered had zodat het haar onverschillig en in weelde kon vergeten.
Narasen keek om zich heen. Zoals haar bedoeling was geweest, stond zij op de begraafplaats voor misdadigers buiten de stadsmuur.
Issak de magiër was hier in een graf gesmeten toen zij hem gedood had. Hier in een naamloos graf was zijn lijk weggerot terwijl zijn vloek Narasen en haar koninkrijk in zijn greep nam. Niet voor niets en heel levendig waren zijn woorden haar bijgebleven tijdens haar lange verblijf onder de grond.
Dor als de schoot van Narasen zal Merh worden. Merh zal Narasen zijn. Wanneer Narasen niet langer onvruchtbaar zal zijn, zo zal het land vrucht dragen. Merh zal Narasen zijn.
Narasen stak haar blauwe handen uit naar de naamloze graven. Eenmaal eerder had zij de zwakke plek in de vloek van Issak gevonden. Deze tweede zwakke plek had haar jaren gekost, maar ze had hem gevonden. Terwijl ze de vervelende Binnenaarde patrouilleerde, was het in een flits tot haar doorgedrongen hoe zij de laatste stekel in de staart van de schorpioen zo kon aanwenden dat zijzelf, niet Issak, niet Jornadesh, de schorpioen zou worden.
Narasen liep rond over het eenzame stukje grond en beproefde met een nieuw zintuig wat eronder school. Soms stond ze stil en stampte met haar voet. En diep in hun holten leken oude botten van plaats te veranderen, zich in hun slaap om te draaien, haar verzoekend hen met rust te laten, zij waren niet degeen die zij zocht. Na verloop van tijd voelde zij een zekere plek onder zich en ze bleef staan om na te gaan wat hieronder lag. Het leek haar of zij recht door de aarde in het gat van het graf keek, naar een skelet, met een stuk van het heft van een roestige speer nog tussen zijn ribben geklemd. De schedel grijnsde naar haar. Het vlees was geheel verdwenen, en de ziel was verdwenen -vrij, zoals haar ziel niet vrij was. Maar de beenderen van mensen waren in die dagen doordrenkt van de daden en van de herinneringen aan de daden van de vroegere eigenaars van die beenderen, zoals was de afdruk van een zegelring opneemt.
'Issak,' zei Narasen, hoewel haar stem geen stem in de wereld was. 'De dode spreekt tegen de dode. Denk terug aan jouw vloek over mij en over mijn stad.'
Toen zij dit nu zei, bewoog er iets in de schedel, niet iets van Issak, maar een zwarte worm. De worm bewoog zich tussen de kaken van de schedel en eerst hief hij zijn kop op, en toen boog hij voor haar.
'Dus je erkent mij? Goed. De vloek was aldus, dat Merh Narasen zou zijn. En dat gebeurde inderdaad. Want toen ik onvruchtbaar was, was Merh het ook, en toen ik vrucht droeg, deed ook Merh dat. Maar ik ben nu dood, ik werd vergiftigd en ik stierf en mijn huid is blauw. Geef mij de vloek terug, botten van Issak, want je herinnert je die nog goed. Laat Merh opnieuw als Narasen zijn. Ik heb een hoge prijs betaald om te houden wat van mij was, en ik hield het niet. Anderen, die niets betaald hebben, hebben mij Merh afgenomen. Laat Merh weer als Narasen zijn.'
Ze was rechtvaardig en ze was wreed. Alsof hij dit aanvaardde, knikte of boog de zwarte worm nogmaals. Toen maakte hij zich los van het gebeente van Issak. Hij boorde omhoog door het graf tot hij uitkwam op de aarde onder de hemel en daar aangekomen wikkelde hij zich driemaal om Narasens enkel. Narasen voelde hem als een spiraal van brandend metaaldraad en de hitte ervan rees door haar hele lichaam totdat zij ermee gevuld was en meer dan gevuld. Toen verschrompelde de worm tot een lege huls en viel weg, en Narasen grijnsde met haar fraaie tanden die nu als lapis lazuli waren, en zij richtte haar blik op de poorten van Merh.
De gouden lucht vatte vlam en het land vlamde op om de lucht te ontmoeten, totdat de vlam flakkerend doofde en de nacht neerzonk op Merh, diep als haar diepste stenen en dieper. Maar in de nacht hadden duizend lamplichte vensters de zonsondergang in zich gevangen, geel, goud en rood.
De poorten gingen dicht toen er een schaduw van de schemerige weg kwam.
'Kijk, wat is dat?' vroeg de ene schildwacht aan de andere.
'Niets, of zijn broer.'
Maar de eerste voelde iets langs zich heen strijken, lichter dan spinrag. Hij stak zijn hand uit om te grijpen, en hij voelde het haar van een vrouw door zijn vingers glijden. Maar heel slap was het haar, onaantrekkelijk, koud als onkruid in een verwilderde tuin. De andere schildwacht, die minder goed oplette, voelde geen aanraking, hoewel hij werkelijk aangeraakt was. Wat later ontdekte een derde, die dronken uit het wachthuis waggelde, de afdruk van een vrouwenhand in het stof op de muur en binnen de omtrek daarvan streken drie of vier nachtvlinders neer en die vielen toen, een voor een, rillend van de muur als verbrande papiertjes.
Twee vrouwen waren zo laat nog naar een put gegaan, en stonden daar te kletsen. In de buurt speelde het kind van de oudste vrouw.
Het kind keek op. Uit het halfdonker zweefde een ver-
schrikkelijk azuurblauw gezicht, twee glimmende ogen, een glimlach die geen glimlach was. Een hand streek licht over het kinderhoofd. Op het punt van gillen, werd het kind met stomheid geslagen.
'Kom, mijn zoon,' riep de oudste vrouw door het duister, 'kom hier, want we moeten naar huis. Wie is dit,' vervolgde zij tegen de andere vrouw. 'Ik heb hier nog niet eerder zo'n vrouw gezien.' Ze zag alleen een silhouet, dat is waar, en de glinstering van juwelen bij oren en middel en de glans van metaal bij keel en polsen. 'Iemands rijke dienstmaagd, zonder twijfel. Of een hoer die klanten zoekt.'
In het donker klonk gelach dat niet helemaal een lach was. De oudste vrouw, die dit niet aanstond, groette de andere vlug en haastte zich om haar emmer en haar kind op te tillen en thuis te komen. De jongere vrouw, die talmde om haar kruik te vullen, zag onrustig dat de vreemdelinge zich over de put boog, haar hand in de kruik dompelde en toen in het water eronder. Net toen de jonge vrouw wegliep, streelde een kille hand haar nek en zij nam de benen - te laat.
Velen zouden die liefkozing ondergaan.
Buiten een kroeg in het rosse licht zagen ze een gedaante voorbijgaan die ze voor een vrouw hielden. Eén riep haar en stak zijn hand over haar schouder voorin haar jurk, maar het stenen gevoel van de borst in zijn hand joeg hem weg. Een ander, die onder een boom zat te snurken, met zijn drank in een pot naast zich, merkte niet dat een vrouw de pot oppakte en na een slok te hebben geproefd weer neerzette.
De bakkers, die tot de dageraad bij de vrolijke hel van hun ovens werkten, huiverden maar draaiden zich niet om. Uren later kropen de muizen uit de meelkelders en bedekten de steeg met hun lijkjes.
Sommigen hoorden emmers in putten krakend neergelaten worden, zonder dat er iemand te zien was. Een nachtvogel landde om te drinken bij een natte voetafdruk bij een van deze putten en zijn lied stopte.
Een meisje dat met haar minnaar in een tuin lag, schrok en zei: 'Wat koud is jouw kus.'
'Niet kouder dan de jouwe.'
Op de binnenplaatsen blaften de honden niet. Ze jankten,
en zwegen.
De hoer in de poort zei: 'Dit is mijn plek, verdwijn.'
De bedelaar die op de trap van de tempel zat, zei: 'Geef me een munt.'
Een stoffenverkoper die met te veel wijn in zijn buik om een hoek wankelde, kwam recht tegenover een nachtmerrie te staan, liet zich op zijn buik vallen en zwoer nimmermeer te zullen drinken en, toen haar ijzige voet over zijn nek gleed, deed hij zijn eed gestand.
Op de helling gebouwd stond het paleis van Merh in een eeuwig rossig daglicht van lampen te gloeien. Voor de bronzen deuren stonden soldaten met gekruiste speren zonder onrust of verwachting op te letten of zij dat konden ontdekken wat hun heer vreesde. Sinds de profetie van de wildeman had Jornadesh doodsbang in zijn kamers gescholen.
Maar de paleispoort stond open en door de poort kwam iemand binnen.
'Niet verder!' schreeuwden de soldaten. 'Verklaar het doel van je komst.'
Maar deze persoon die naar hen toeliep hield de pas niet in. Over de marmeren treden kwam de persoon naar boven en in het helle schijnsel van hun toortsen zagen de soldaten een vrouw in een zwart gewaad met een gordel van robijnen en goud bij haar hals en op haar armen. Maar haar haren hadden geen kleur die zij eerder hadden gezien, evenals haar huid.
'Wat is dit voor streek? Geen grappen hier. Wij moeten een antwoord hebben.'
Maar ze kregen geen antwoord en de vrouw ging verder en iets in het hart van deze mannen kromp ineen. Weldra smeet de jongste zijn speer. De speer trof de vrouw in haar zijde, maar er welde geen bloed uit en de vrouw viel niet. Ze rukte de speer uit haar lichaam en gooide hem op de grond en haar gelaat was afschuwelijk om te zien, misvormd door razende minachting. En ze riep hen toe met een stem die anders was dan iedere stem die zij kenden: 'Ga van mijn pad!'
En op het horen van deze griezelige kreet wierpen alle vogels op het paleisdak zich tegelijk met een luid ruisende flits van uitslaande vleugels in de lucht en ze vlogen weg of de stad in brand stond.
Toen voelden de soldaten eindelijk grote afschuw, en ze gingen de vrouw uit de weg, allen behalve de jongste, die de speer gegooid had, en dat kwam doordat hij te bang was om in beweging te komen. En de vrouw drukte haar handpalm tegen zijn gezicht toen ze langs hem liep en toen ging ze verder, het paleis in.
Men kan aannemen dat Narasen, wier huis dit geweest was, goed de weg wist in het paleis. Geluidloos en grotendeels ongezien koos zij haar weg en af en toe pakte zij een voorwerp op. Bij de deuren van Jornadesh' vertrekken - haar voormalige kamers - zat de sterke slavenwacht van de koning te dobbelen. Maar toen ze Narasen in het oog kregen, strooiden de dobbelstenen in het rond en de slaven ook en toen stond Narasen ongehinderd voor de ingang. En zij ging naar binnen, ongevraagd en ongewenst, zoals eens Issak de magiër binnen was gegaan, ongevraagd en ongewenst door Narasen zelf.
Jornadesh rustte in de binnenste kamer en daar dronk hij veel wijn. Hij zat met zijn in vuurrood gehulde rug naar de deur en toen hij een zachte voetstap hoorde, kreunde hij geprikkeld: 'Weet dit, meisje, ik heb je ontboden om mij te kalmeren tijdens deze onrechtvaardige bedreiging van deze afschuwelijke dromen, die voortdurend mijn rust verstoren. Kalmeer mij dus, anders word je gedood, dat beloof ik je. Als mijn leven niet veilig kan zijn, reken er dan op dat het jouwe het zeker niet is. Dus schiet op, ontkleed je en plezier mij.'
Maar Narasen stapte geruisloos over de tapijten en toen ze hem vanachter genaderd was, schramde ze zijn rug met haar lijkenlange nagels, die zijn mantel en zijn huid daaronder openscheurden, zodat hij het uitschreeuwde. En al schreeuwend draaide hij zich log om, en zo leerde hij de preciese betekenis van de voorzegging en het preciese moment wanneer deze uitkwam.
Jornadesh' stemming tijdens dit treffen met zijn nemesis was totaal onbeschrijflijk en er is ook geen beschrijving van overgebleven. Hoogst waarschijnlijk wierp hij zich in het stof, schreide tranen en vertoonde andere symptomen van absolute doodsangst, zoals alle mensen eigen is, toen en nu.
Maar: 'Stil,' fluisterde Narasen. 'Dit is geen vertoning waarmee je je koningin en prins, de heerser van Merh verwelkomt. Sta op, doe je juwelen aan en de symbolen van je ambt. Vannacht zal ik met jou in de grote zaal van het paleis aanzitten. Vannacht zal ik je gast zijn, en jij zult aan mij de koninklijke zetel overgeven die je van mij hebt gestolen. Jij zult dichters laten aanrukken die mij bejubelen, en vrouwen voor mijn plezier, al die vrouwen die jij van je hebt laten walgen met die flubberende hammen van je. Nu. Doe wat ik zeg, of moet ik je nog krachtdadiger van mijn rechten overtuigen?'
En Jornadesh, die krankzinnig was van gruweling, gehoorzaamde haar in alles. Hoewel er niemand meer te vinden was toen ze naar de grote zaal afdaalden, want het bericht van haar bovennatuurlijke verschijning was Narasen vooruitgesneld. Het hele paleis was zelfs verlaten. Alleen een gejammer in de verte en een verwarring van talrijke lampen gaven aan in welke richting de mensen gevlucht waren.
Dus zat Narasen zonder gezelschap in de grote zaal waar zij ook in de dagen van haar koninginneschap had gezeten. En zij keek om zich heen naar de albasten lampen en het zilver op tafel, en naar de kommen wijn en de schalen met brood en vlees die haar niet meer konden voeden. Aan de muur hingen luipaardhuiden, de pelzen van dieren die zij gedood had, en boven de koningszetel hing een zijden banier die haar vader in de strijd op een machtige prins had veroverd, en bij haar voeten stond een kruk met een dikke korst van paarlen, het geschenk van een andere prins die Narasen zelf eens had gespaard van haar zwaard.
Terwijl zij naar deze dingen keek, werden de ogen van Narasen zwaar van smart en gif. En spoedig zag zij toevallig, met die verschrikkelijke ogen van haar, de vervorming van een schaduw die zich naast haar zetel had gevormd, en het aanzien van deze schaduw was als een kind, een zuigeling, en toen de kaarsen in de lampen flakkerden, leek de zuigeling te trappelen en met zijn armpjes te zwaaien.
'En jij-' mompelde Narasen in haar ongezonde gepeins, 'kan het zijn dat jij nog ademt terwijl ik dood ben? Jij, mormel, zonder wiens hulp geen moordenaar mij verslagen had. Ik herinner me dat jij lag te janken in de graftombe, maar ik geloof dat jij nu vrij van dat graf bent, en in de wereld woont waarin ik niet kan blijven. Ah, was je maar hier bij mij, beminde zoon, dan zou ik je je vriendelijkheid terugbetalen, en met rente.'
Toen hij haar zo hoorde fluisteren, en zag dat zij in het niets keek, kroop Jornadesh weg en zij weerhield hem niet. Hij wankelde naar de stal en hees zich op een mager paardje - het eerste dat rustig voor hem bleef staan - en hij reed met zijn leven weg uit Merh. Maar hij kwam er niet ver mee.