Acht
Acht van de negen maagden
zaten aan het avondbanket in hun paleis van marmer. Ze lagen op
geborduurde kussens in de geparfumeerde kaarsengloed en speelden
met hun geroosterd vlees, gekonfijte lotusscheuten, gesuikerde
vijgen en dergelijk spul. Felgekleurde vogels die op stenen randen
onder het plafond troonden, zongen eindeloze harmonieën en een
zwarte panter of twee, een leeuwin, een cheetah lagen met hun
gebeeldhouwde koppen op juwelen schoten en werden gestreeld door
juwelen vingers.
De maagden babbelden en mijmerden, verkwikt na hun godsdienstige
roes in de tempel. Geheel overeenkomstig de voorspelling van de
heks kraamden ze heel wat onzin uit, maar er was niemand om hen
tegen te spreken en dus waanden zij zichzelf heel wijs.
'Ik heb een theorie,' merkte een van hen op, 'dat de maan eigenlijk
een bloem is, waarvan de blaadjes in de loop van de maand uitvallen
totdat er geen meer over is. Dan ontluikt de nieuwe maan in de
zwarte aarde van de nachthemel.'
'Wat origineel,' zei een van de andere maagden. Ze waren niet
jaloers op elkanders genie, omdat ze niets hadden om om te
wedijveren.
'Ja, ik heb er lang en breed over nagedacht,' zei de eerste maagd,
'en nu begin ik me af te vragen of de zon niet een brandend vuur is
dat iedere avond gedoofd wordt in wijn...'
'Of wellicht is het een gat in het weefsel van de aether, dat de
vlammende wereld van de Opperaarde onthult,' zei een derde maagd
gewaagd, 'de wereld van onze god en meester.'
'Wat stom van Kassafeh,' zei een vierde maagd, 'om ons te ontlopen.
Wat zou zij niet kunnen leren in ons gezelschap!'
'Wat hoor ik daar nu toch aan het raam?' vroeg de vijfde maagd, die
heel scherpe oren had, versierd met paarlen.
'Bij het raam? Niets.'
'Jawel. Ik dacht dat ik hoorde lachen. Kan het Kassafeh zijn, die
ons bespioneert?'
'Misschien,' zei de eerste maagd, die weer in gepeins was
verzonken, 'is het vallend sterrenlicht, dat op de grond
breekt.'
'Daar,' riep de zesde maagd, 'nu hoor ik het ook, nu bij dit raam.
Ik zal eens kijken,' en ze holde naar het raam, en ze staarde naar
buiten en zag daar een tengere vrouwelijke gedaante tussen de
schaduwen. 'Schande toch, zuster,' zei de zesde maagd.
'Helaas,' mompelde de gestalte treurig, 'ik heb wroeging van mijn
zonden, en mijn hart is zwaar als lood.'
'Het is inderdaad Kassafeh,' riep de zesde maagd tegen haar
zusters. 'Ze zegt dat ze wroeging heeft van haar zonden en dat haar
hart zwaar is als lood.' Maar toen ze weer naar buiten keek, was
Kassafeh verdwenen. 'Ik begrijp het niet helemaal,' gaf de zesde
maagd toe. 'Ze heeft nog nooit eerder berouw getoond van iets. Het
leek mij ook dat ze gegroeid is, en haar haar was minder bleek dan
gewoon. En haar stem, al sprak zij heel zacht, nee, dat was toch
niet helemaal Kassafehs stem...'
'Maar het kan niemand dan Kassafeh geweest zijn, want er is hier
niemand dan wij negen.' En alwijs stemden alle maagden hiermede
in.
De eerste maagd, die van de maanbloem, lag op haar bed te dromen
dat ze op een ivoren schommel zat die aan deze zelfde bloeiende
maan hing. Hoog naar de bestèrde hemel schommelde zij, heen en weer
- en toen vielen de blaadjes van de maan en de schommel viel en de
maagd viel en ze wilde net gaan gillen toen iemand haar
opving.
Ze opende haar ogen in het gitdonker. De lamp was uit en de
gordijnen waren voor het raam getrokken. Toen voelde ze een zachte
beweging aan haar zijde. Ze dacht dat er een leeuwin lag, maar de
hand van een vrouw pakte de hare.
Een fluistering: 'Ik ben het, Kassafeh.'
'Je - klinkt niet als Kassafeh,' antwoordde de maagd van de
bloemenmaan vaag.
'O, maar ik ben het wel. Wie zou het anders kunnen zijn dan ik? O,
stuur me alsjeblieft niet weg. Jij bent zo wijs en wijsgerig, je
moet me raad geven hoe ik mijn heiligschennis, doordat ik de god
heb genegeerd, moet uitboeten.'
Geconfronteerd met deze uitdaging verloor de eerste maagd met haar
vederlichte gedachten zich in gepeins. Terwijl ze daarmee bezig
was, gleed Kassafeh - was het Kassafeh wel? - dichterbij.
'Jouw nabijheid alleen al inspireert mij,' fluisterde Kassafeh -
het was Kassafeh niet.
Nu wist de eerste maagd heel zeker dat haar onverwachte bedgenoot
een vrouw was. Een meisjesborst streek langs haar arm, een gladde
wang bood zich aan de hare aan. En toch begon de eerste maagd plots
te beven van onbenoemde onrust.
'Vrees mij niet, deze godslasterende ellendeling die ik ben,'
treurde 'Kassafeh' met een nog vreemder stem, alsof zij stromen van
tranen - of stormen van gelach - onderdrukte. En toen plaatste de
bedgenote van de eerste maagd twee of drie zachte vingers op haar
hals. Licht als grashalmen waren deze twee of drie vingers. Licht
als grashalmen fladderden ze over de holte van haar keel, over de
glooiing van haar borst. En op de borst van de eerste maagd
veranderden de lichte grashalmen in een ritmisch cirkelend,
komvormig ding, een ding dat een doordringende zoetheid ontdekte in
zijn midden, of in het midden van de borst van de eerste maagd, als
een noot muziek. En de muziek maakte een sprong, of iets als een
vis maakte een sprong in de lendenen van de eerste maagd, wat haar
ongelooflijk verbaasde. En nog terwijl zij zich draaide, of haar
lichaam zich draaide uit eigen beweging, om de sprong van deze vis
te volgen (en van de andere vissen, tientallen waren het er, die
hierna sprongen), kwam er een mond neer op de hare en de kussen van
deze mond waren als geen andere kussen die de eerste maagd ooit had
ondergaan.
'O, maar Kassafeh-' protesteerde de maagd zwak, vreemd schor, in
deze heerlijk kussende mond. Maar Kassafeh antwoordde niet. En toen
de armen van de eerste maagd als vanzelf omhoog gingen om het
lichaam vast te klemmen dat nu op haar lag en om de ongelooflijk
heerlijke huid van dit lichaam te verkennen, voelde dit lichaam
beslist heel anders aan dan dat van Kassafeh. Dit lichaam had een
heel bijzonder gebronsd gevoel, hard, maar soepel gespierd - het
lichaam van een leeuwin? Maar de eerste maagd kon er ondanks al
haar briljante wijsgerigheid echt niet bij. Zij was als een deur
die centimeter voor centimeter openging om een goddelijke
openbaring binnen te laten. Misschien zond de god haar middels dit
eigenaardige ritueel een of ander mysterie.
Simmu, die buitengewoon sluw met vrouwen om kon springen omdat hij
er zelf een kon zijn, was heel vaardig bezig met dit meisje dat
zich aan hem overgaf. Met slimme aanrakingen, strelingen, lichte
druk hier en daar, met zijn mond en tanden en tong, met zijn hand,
vingers, nagels en zelfs met zeer behendig en intuïtief gebruik van
andere delen van zichzelf, transformeerde hij dit bloemenmaanmeisje
in een wezen van smachtend en gewelddadig verlangen dat onder hem
lag te spartelen en hem woordenloos aanvuurde op zijn pad zonder te
beseffen waarheen dit pad leidde. En toen hij zo groot mogelijk was
geworden en zij zo ontvankelijk en verwelkomend mogelijk, toen
hield hij haar stevig vast en ging binnen door de tweede tuindeur
naar die allerintiemste en plezierigste der tuinen. En hoewel de
poort kapot ging, zoals aanvankelijk zelfs in de weelderigste en
gretigste tuin moet gebeuren, en hoewel de maagd - nu geen maagd
meer - een schreeuw van pijn gaf, en nog een kreet van heviger
pijn, veranderden haar kreten al gauw van klank en aard.
Buiten in het dal klonk geen geluid. Geen geluid markeerde de
dubbele verkrachting, die van de tuin door de intrede van een man,
en vervolgens de verkrachting van de eerste maagd, die nog
gewilliger was dan de tuin.
'O Kassafeh, heb ik dit gedroomd-?'
Maar Simmu, haar demonische minnaar, zong in haar oor en zij zonk
weg in de slaap. Hij sloop verder het door de nacht omspoelde
paleis in en terwijl zijn mannengedaante vlug haar vrouwengedaante
hernam, beende hij steels door de marmeren gangen waar twee eeuwen
en langer slechts illusoire vrouwelijke dierepoten en echte tengere
meisjesvoeten hadden gelopen. En weinig later werd er een tweede
gordijn dichtgetrokken, ging er een tweede lamp uit, en opnieuw
werd er een meisje wakker met de berouwvolle Kassafeh naast zich.
Kassafeh die binnen de kortste keren veranderde in een droom van
wellust, veel lekkerder dan het borrelende kristal. Veel, veel
lekkerder. En ook hier klonk een kreet van pijn op, en een kreet
van genot. En ook hier gonsde de demonische zang. En ook hier sloop
na afloop Kassafeh weg. En nog later, in het zwarte uur dat nauw
verwant is aan het ochtendgloren, weer een kamer, weer een
Kassafeh, weer braak met insluip, een kreet en nog een kreet, een
lied en wegsluipen.
Drie die nacht. Drie maagden beroofd van hun heilige zegel in het
duister. En de tuin was rustig, gaf geen teken, dreigde niet met
straf. En de hemel was helder. Zelfs geen regendroppel, geen
vallende ster was er te zien.
Maar het weefsel van de heksenmagie raakte onherroepelijk los. Haar
sympathetische magie. Simmu had de sleutel van deze magie gepakt.
En nu draaide hij de sleutel in het slot rond en rond en rond.
Helden wachtten niet.
's Ochtends waren er zes intacte maagden en drie ontwijde maagden;
Simmu was aan de andere kant van de heuvel verborgen in een hoge
bloeiende boom en daar lag hij lui en tevreden uit te rusten voor
een tweede arbeidzame nacht. En de magie van de tuin rafelde uit en
ontbond al doende een oudere magie heel hoog in de lucht.
De heks was veel te slim geweest, door de lage put te laten bewaken
door maagden, recht onder de Put van de Opperaarde. Maagden die
maagden moesten blijven en die naar de lage put gingen en aldaar
zwoeren: Ik ben verzegeld gelijk de put
verzegeld is en zoals ik zuiver blijf, zal ik de plaats van de god
zuiver houden. Sympathetische magie. Door keer op keer aldus te
zweren, hadden ze het bewaarheid gemaakt: dat het al twee eeuwen en
drieëndertig jaar duurde hielp ook. Zoals zij de tempel met
resonantie begiftigd hadden, zo hadden zij de put met leven
begiftigd. En zoals het met de lage put ging, zo ging het met de
hemelse put daarboven. Zelfs de Opperaarde kon niet totaal
onvermurwbaar zijn tegenover zulke krachtige en volhardende magie
direct eronder, en zoals de heks eens had opgemerkt, het reservoir
in de hemel was maar van glas gemaakt.
Kassafeh met haar koppige uitdagendheid - Werden ik en de put allebei maar van ons zegel ontdaan
- Kassafeh had Simmu het antwoord gegeven.
Breek open de bronnen van de negen maagdelijke bewaaksters en ook
de bron in de hoogte zou openbarsten. Dat was sympathetische magie
op zijn simpelst en effectiefst.
En als er geen negen maagden waren aangesteld om de lage put te
bewaken, dan was er misschien wel nooit een manier gevonden om het
elixir van de onsterfelijkheid te laten ontsnappen.
Kassafeh de negende maagd had haar eigen ceremoniën. Nu in het
vroege zonlicht verrichtte ze er een. Al lange tijd her had zij een
steen naast een kleine vijver gezet en die met zwarte leem uit de
oever van de vijver volgesmeerd en hem 'god' gedoopt. En dikwijls
placht zij hier te komen en beledigende gebaren tegen de steen te
maken. Voortdurend schold zij de god uit, steeds hopend op een
strafmaatregel die tenminste zou bewijzen dat hij bestond. Zelfs de
dood leek te verkiezen boven nog eens zes jaar van opsluiting in de
tuin in dienst van niets, maar dat leek alleen maar zo, omdat zij
de dood nooit behoorlijk had overdacht.
En hier zat ze dan weer, voor de steen, met haar pastel-kleurige
haar als de allerlichtste gouden regen stromend over haar schouders
en met haar ogen een ijzeren tint.
'Kom op,' zei ze. 'Sla mij. Wat haat ik je, of wat zou ik je haten
als je echt was. Maar dat ben je niet.' En ze smeet nog wat modder
tegen de steen.
Toen glipte er vanachter een boom de eerste maagd, helemaal
schuchter en blozend en ze haastte zich naar Kassafeh toe en
fluisterde: 'Was gisternacht een droom, liefste Kassafeh? Of was
jij het echt?'
'Ik?' vroeg Kassafeh, stomverwonderd dat er iemand naar haar
toekwam.
'Jij, liefste Kassafeh, jij was het die mijn lamp uitblies, die mij
om hulp smeekte. O, ik zal je helpen, zeker zal ik dat. Maar ik
begrijp niet wat er tussen ons voorgevallen is - zou je me dat niet
kunnen vertellen - of misschien een tweede keer demonstreren?' En
ze liet haar armen innig om Kassafehs middel glijden. Maar Kassafeh
leek niet zo vriendelijk als 's nachts, en ze voelde echt heel
anders aan. 'O Kassafeh, denk niet dat ik het erg vond dat je me
verwond hebt, dat kleine rode roosje van bloed op het zijden laken
- het was bloed geofferd aan de god, zonder twijfel-' en de eerste
maagd kuste Kassafeh op de lippen op een manier die Kassafeh niet
aanstond.
'Laat me met rust!' riep zij en ze sprong op en holde weg. Maar op
het volgende grasveld, wie moest ze daar nu net ontmoeten dan de
tweede maagd.
'Ah, Kassafeh,' zei de tweede, die haar vrijpostig aankeek, 'wat
bedoelde je nu eigenlijk gisternacht? Zomaar mijn kamer
binnensluipen met je verhaaltjes en dan zo verdorven bij me komen
liggen! Ik geloof zelfs dat je me beschadigd hebt met jc
onstuimigheid, want ik vond vanochtend een rode papaver in mijn
bed. Maar,' voegde ze hieraan toe terwijl ze aan kwam rennen en
Kassafeh gulzig omhelsde, 'het geeft niet. Niemand komt het te
weten.'
Kassafeh stribbelde tegen. 'Ik heb niets gedaan.'
'Niets, zegt ze,' spotte de tweede maagd, terwijl ze aan Kassafehs
oor sabbelde. 'Je hebt wél iets gedaan, en je zult het nog een keer
doen, dat beloof ik je. Ik had nooit kunnen denken dat jij zo
geslepen was, eerst de kamer donker maken en dan zoetjes fluisteren
dat je mijn troost nodig hebt -alleen om dan ondeugende spelletjes
te doen.' En de tweede maagd lachte en ze klemde Kassafeh
vastberaden tegen zich aan met haar handen op Kassafehs billen.
Kassafeh beet de tweede maagd en vluchtte opnieuw.
Maar niet zodra was ze van het gras af en het bos in, of ze
struikelde bijna over de derde maagd, die languit op de grond lag
te schreien.
'Wat is er?' informeerde Kassafeh zenuwachtig.
Toen vloog de derde maagd half overeind en sloot Kassafehs enkel in
de klem van haar handen.
'Jij bent het! O, jij ondeugende meid! Hoe kon je mij diep in de
nacht zo boosaardig behandelen!'
'Ik niet,' riep Kassafeh.
'Jij en geen ander! Ik zal nooit vergeten welke leugens je in die
pikdonkere kamer vertelde, hoe je je lichaam op mij neerlegde, en
ook niet de heerlijke - verschrikkelijke - bewegingen waartoe je
mij dwong; en hoe je mij pijn hebt gedaan en toen ik gilde dat je
door moest gaan - ik bedoel, dat je op moest houden - toen lachte
je me uit met een gekke diepe stem - o, Kassafeh, nooit zal ik je
vergeven voor de rode robijn die ik onder me vond. Ik blijf steeds
maar denken aan de verrukking - of eigenlijk de gruwel -die ik
onder jouw handen ondergaan heb.'
Kassafeh keek naar haar enkel, die de derde maagd als in een
bankschroef had.
'Laat me alsjeblieft los,' zei Kassafeh, 'dan kom ik naast je
liggen om je te troosten.'
'O ja, waarmee ik natuurlijk bedoel: hoe durf je!' kletste de derde
maagd, en ze liet Kassafeh los.
Die meteen wegvluchtte.
Er was een bepaald gebied in het dal waar weinig groeide en waar de
woestijn gebleven was. Alleen Kassafeh zag deze plek duidelijk,
want inmiddels kon geen enkele illusie van de tuin haar nog
doorlopend beetnemen. Voor de anderen was deze plek net als de rest
van hun paradijs een terrein met groen gras, fruitbomen, bemoste
veldjes. Hierdoor hadden zij nooit de kleine vierkante grot kunnen
zien waarin Kassafeh zich nu behoedzaam terugtrok. En ze werd
hierin ook niet ontdekt toen de drie koortsige meisjes
langsdwaal-den, de een na de ander, steeds haar naam blatend. Geen
van de vijf overigen kwam haar zoeken. Kassafeh concludeerde dat
zij hiertoe geen reden hadden.
Kassafeh lag de hele dag in haar grot, boos, ongemakkelijk en diep
nadenkend.
Hoewel Veshum zijn dochters opzettelijk weinig van de wereld
leerde, wist Kassafeh genoeg om een beschrijving van de ontmaagding
als zodanig te herkennen. En verbaasd dat ze was! En terecht, nadat
ze van drie ontmaagdingen tijdens één nacht had horen vertellen,
die zogenaamd aan haar te wijten waren. Maar Kassafeh wist dat zij
volmaakt onschuldig was aan deze misdaad. En dus had iemand - of
iets - die zich voor haar uitgaf deze daad op zijn geweten. En het
kwam haar voor dat het eerder een Ding dan een mens was geweest,
want hoe moest een mens ooit in de tuin komen? In plaats dat dit
idee haar van streek maakte, boeide het Kassafeh, want ze verveelde
zich en was best tot dapperheid in staat.
Zekere bijzonderheden in de drie relazen kwamen overeen - de
uitgeblazen lamp en de verduisterde kamer zodat niemand zien kon
wie er werkelijk binnengekomen was -een of andere walgelijke
demonengedaante? - vervolgens het zielige, smekende verlangen naar
troost, en dan andere verlangens, die blijkbaar gewillig waren
ingewilligd door alle drie de maagden. Maar er waren nog zes
maagden in het dal, en was het denkbaar dat het Ding van alle zes
hoopte te proeven?
Zoals haar gewoonte was, hield Kassafeh zich verre van de maagden
tijdens hun avondfeestmaal. De afgelopen twee jaar was ze allengs
de voorkeur gaan geven aan de wortels en bessen en het heldere
water van het dal en ze deed niet meer mee aan de denkbeeldige
banketten. Tijdens de maaltijd kakelden vijf van de meisjes op hun
normale idiote manier. De overige drie zaten er zwijgend bij, met
koorts in hun ogen en wangen en bange blikken van jaloezie naar
elkaar - want elk van hen vermoedde dat niet alleen zij een
nachtelijke bezoeker had gehad. Deze avond in de schemering hadden
ze niet zo goed gedanst voor de god.
De maagden begaven zich te ruste. Vijf van hen vielen normaal, loom
in slaap. Drie van hen lagen te woelen en te draaien en hijgden
iedere keer wanneer de nachtwind de gordijnen beroerde. Maar er
kwam niemand binnen, en tegen middernacht vielen alle drie ten
prooi aan een uitgeputte slaap met het vage idee dat ze iemand
hoorden zingen of neuriën, vlak voor ze in slaap vielen.
Maar Kassafeh, die niet helemaal sterfelijk genoeg was om beïnvloed
te worden door de Eshva magie, bleef waakzaam. Zij had haar lamp
zelf al uitgeblazen en nu zat ze in een hoekje met ogen en oren
wijd opengesperd. Tegen middernacht werd haar waakzaamheid beloond,
want zij hoorde een verre kreet, ijl als de roep van een
nachtvogel, maar niet van een nachtvogel.
Heel heimelijk kroop Kassafeh naar de deuropening en gluurde naar
buiten. Een minuut later sloop er een gedaante uit een andere
deuropening.
Het al drie jaar durende samenzijn met haar mede-maagden had
Kassafeh vertrouwd gemaakt met hun voorkomen. Onmiddellijk zag zij
dat dit niet een van haar lotgenoten was.
Evenmin was het een duivel- of monstergedaante. Eerder de gedaante
van een lange en slanke - nee, geen man, want een bundel
sterrenlicht tekende de omtrek van een stevige, hoge borst...
Misschien een demon?
Dichter bij de waarheid dan ze kon weten, sloop Kassafeh de
geluidloze gedaante na. Weinig later ging deze een andere
slaapkamer binnen - die van de vijfde maagd, en Kassafeh hield haar
ogen voor een spleet in het gordijn.
Ja! Het was een vrouw. Een vrouw boog zich over de lamp en haar
haren die de kleur van abrikozen hadden, verborgen haar gezicht,
haar huid was gebruind door de zon, en haar goudgepunte borsten
glommen in het lamplicht, welk licht nu opeens uitgeblazen werd.
Toen verscheen er een vrouwengestalte bij het raam die de gordijnen
voor de sterren trok. Duisternis.
En uit het duister een gemompel, en vervolgens een vraag:
'Wie is daar?'
En een tweede zachte fluistering:
'Ik ben het, Kassafeh.'
En toen volgde de gefluisterde smeekbede om troost en Kassafeh
grijnsde razend, maar ze amuseerde zich toch best.
Nu kwam er een zucht, dan een ademloze ademhaling, dan een gebroken
gekreun. Daarna woorden zonder logica, dan gedempt gewoel,
verstrengeling. Vervolgens het fluwelen ruisen van huid op huid. En
nu een scherpe, doch niet boze kreet, met daar achteraan een
diepere kreet. Hierna kwam een serie kreten en kreuningen en hevig
gezwoeg om lucht binnen te krijgen, alsof er in het bed heel
langzaam een legendarische moord werd gepleegd.
Met galopperend hart gluurde Kassafeh door het gordijn, week
wordend van verlangen en verwondering. En toen hoorde ze een stem,
een stem die ze nog nooit van haar leven had gehoord, zeggen:
'Bedankt, meisje.' De stem van een man.
Hierna liet de stem zich op een andere manier horen, met een nieuw
soort gefluister, zangerig, wat Kassafeh noopte om zich terug te
trekken; ze begreep dat er toverij in het spel was en ze drukte
haar oren dicht. Maar het demonische lied overrompelde haar niet,
niet half zo hevig als de stem van de man.
Ze holde terug naar haar kamer en daar wachtte zij, en al wachtend
wenste zij vurig dat ze een mes bezat om hem te doden, of een fiool
van haar moeders parfum om hem te verlokken - ze wist niet zeker
wat.
Maar de indringer, vrouw, man of demon, kwam niet naar Kassafehs
kamer. Die nacht koos hij een andere maagd als derde. Bijna alsof
hij Kassafeh, wier naam hij als vermomming gebruikte, opzettelijk
voor het laatst bewaarde.
En mogelijkerwijs deed hij dit instinctief. Want het was heel
toepasselijk dat hij haar vooreerst met rust liet, zij die de
mooiste was, zij die hem zijn plan had ingegeven.
Er was nog een ander facet in het spel, en misschien voelde hij dat
aan, of misschien ook wel niet.
Als er nog een extra brandpunt nodig was geweest om de
bovennatuurlijke put van de Opperaarde te associëren met het gat in
de grond in het dal, dan moet Kassafeh zeker als dat brandpunt
hebben gefungeerd. Zij, halfdochter van een bewoner van de hemel,
een elementaal van de lagere kaste van de Opperaarde, en nu tevens
Dochter van de Tuin. Zo had het lot, of het toeval, of een of
andere troebele, vergeten, prehistorische gril van de goden alle
elementen bijeengebracht om het geheel te vormen. En de inleidende
manoeuvres naderden de apotheose.
's Morgens nam Kassafeh een besluit.
Met Veshums god had ze niets op en een pact met demonen was
wellicht te verkiezen. In ieder geval was deze demon druk bezig de
zuiverheid van de bewaaksters te verwoesten en dus moest hij
vastbesloten zijn om ook de gehate gevangenis van de tuin te
vernietigen. Kassafeh was zijn bondgenoot in de geest, en haar
vlees had ook wel trek in hem.
Toen nu de vierde maagd naar haar toesloop met dringend gepiep, zei
Kassafeh sluw: 'Overdag moeten wij er niet over spreken. Het moet
ons mysterie blijven, gewijd aan de god. Zeg het tegen geen ander.
Het is alleen jouw en mijn geheim.'
De vierde maagd nam alleen de tijd voor een liefhebbende omhelzing
en ging dan blij heen. Insgelijks maagden nummers vijf en zes, wie
Kassafeh een soortgelijke vermaning op het hart bond. Maar toen
maagden een, twee en drie haar elk afzonderlijk benaderden -
degenen die de tweede nacht niet bezocht waren - zei Kassafeh
nederig: 'Helaas, na onze ruzie durfde ik niet bij je te komen,
maar vannacht kom ik. Zeg niets tegen de anderen. Ik geloof dat wat
wij doen iets gewijds is, en dat wij uitverkoren zijn door de
god.'
Deze leugens kon ze met een gerust geweten uitspreken, wel wetend
dat de demon allen die wakker bleven met zijn fluisterende lied in
slaap zou sussen. Alleen Kassafeh kon hem weerstaan, en zij zou
gereed zijn.
Die nacht lag Kassafeh wel aan bij het banket. Ze trok een schone
japon aan, een die er weelderig uit zou zien voor de maagden, van
wie er nu zes geen aanspraak meer konden maken op die titel. En
tijdens deze avond snaterden slechts twee maagden onzin tegen
elkaar, terwijl de andere zes met vererende blik naar Kassafeh
gluurden, en stiekem in haar hand knepen als ze de wijn
doorgaven.
Toen zij naar haar kamer was gegaan, legde Kassafeh een aantal
dingen klaar. Ze baadde in het geparfumeerde bad, dat alleen maar
een fontein met bronwater was. Ze stak blauwe bloemen in het haar,
en ze kneep andere bloemen tussen haar vingers fijn om haar
oogleden met het sap te kunnen kleuren, en haar ogen simuleerden
het romantische blauw van het bloemensap. Totdat ze de lamp
uitdeed, toen werden haar voortdurend veranderende ogen dierlijk
van opwinding en onrust en straalden als de ogen van de kat, nu
amber, dan goud, dan glinsterend lichtrood.
En in het donker pakte ze een scherp stuk vuursteen op en begon het
te wetten op een kei. Beide stenen had ze in de tuin gezocht en
gevonden. En terwijl ze vonken uit haar moordinstrument sloeg,
droomde ze van liefde. En terwijl ze van liefde droomde, speelde
haar voet met het touw dat ze van taaie, soepele plantestengels had
gevlochten, waarmee ze hem zou kunnen binden, als hij tenminste
gebonden kon worden.
Tegelijkertijd luisterde zij. En eenmaal hoorde zij een verre,
gedempte kreet en ze schrok. Later hoorde ze een tweede kreet en
toen schrok ze iets heviger. Want hedennacht moest de derde kreet
de hare zijn.