Zes

Lylas begon deze onderneming uitsluitend om weer listig te kunnen zijn en om het harde bed waarop zij zichzelf terug had gevonden zacht te maken. Maar Lylas had een hekel aan mannen, en nu voelde zij wrok tegen de Dood. Om Narasens toorn te ontlopen, veinsde zij haar te bewonderen; ze deed haar best om Narasen te behagen. Zij zorgde voor de illusies die Narasen, onder het juk van haar duurzame eed, niet zelf wilde scheppen. Slechts eenmaal had Narasen erin toegestemd een illusie te maken, en dat was toen ze haar bezoek aan Merh verhaalde voor Uhlume, zoals toen overeengekomen. Alleen die ene keer, en ze had hem toen niet alles laten zien, alleen hoe zij door de straten van haar stad had gelopen tot er geen levend wezen daar meer ademde - Uhlume had het aanschouwd, even uitdrukkingloos als altijd. De ontmoeting tussen haar en Azhrarn, toen Simmu haar ontsnapt was, toen Azhrarn haar brutaliteit had bestraft, zachtzinnig en tegelijk afschuwelijk op de manier van de demonen, dat was Uhlume niet getoond. De Meester van de Dood ontving minder dan hem toekwam, maar vroeg niet om meer. De rechterhand van Narasen, die alleen nog uit botten bestond, scheen hij niet op te merken. Misschien was de Dood niet zo opmerkzaam. En nadat Narasen haar gekorte rekening had betaald, was ze zwartgallig gaan zitten piekeren en daarmee hield ze pas op toen de langharige heks haar aansprak.
Narasen wist heel goed waarom Lylas zo schijnheilig haar hielen likte, maar toch deed het haar deugd. Narasen zag honend op Lylas neer, uit haar verschrikkelijke blauwe en gele salamanderogen. Narasen genoot van de vonken van oprechte angst die zij in Lylas' gedrag opmerkte. De hele hielen-likkende vertoning was toch ingegeven door angst? Narasen de koningin was vroeger gewend geweest aan zulke vernedering en soms angst van haar onderdanen. Ze was ook gewend aan de bekoorlijke omgeving die haar trots haar in de Binnenaarde ontzegde en die nu Lylas buitensporig uit de lucht zelf wrochtte om haar te behagen. Met Lylas kon Narasen zonder er zelf verantwoordelijk voor te zijn opnieuw door de gouden kamers van een paleis wandelen, opnieuw over de gouden vlakten rijden waar de luipaarden in de schaduwen fonkelden. En als de illusoire nacht kwam om de illusoire ramen met illusoire sterren te vullen, sloop Lylas, het lenige, lepe en prachtige kind van vijftien naar Narasens knie en legde haar hoofd met al het haar daarop. Narasen streelde dan dit haar en bij de aanraking van de bevleesde vingers glimlachte Lylas en sloot de ogen, en bij de aanraking van de bottenvingers huiverde Lylas en kneep haar ogen stevig dicht. De waarheid was dat een deel van Lylas' geest het verrukkelijk vond om bang te zijn, maar alleen bang voor iemand van wie zij het gevoel had dat zij haar met subtiele kunstgrepen tam kon houden. En zo peurde zij blijdschap uit deze angst voor Narasen. En terwijl zij aanbidding speelde, werd ze allengs bevangen door aanbidding. En de verleidster spelend, werd zij zelf verleid.
Anderen in de Binnenaarde, die zich uit Uhlumes granieten paleis waagden om het gouden licht van het nieuwe paleis te onderzoeken dat zich nu briljant realistisch verhief, briljant als alle illusies in dat land, werden bij de poort omvangen door fantomen met zwaarden. Daarna kwam er een naakt jong meisje, gekleed in haar, dat hun beval te knielen voor haar meesteres. Het was het oude liedje. De-geen die Lylas diende, moest machtiger zijn dan allen. Misschien vroeg Lylas zich wel af of de Dood ervan zou horen en wat hij zou doen. Maar de minachting en de wrok die haar overvallen hadden na haar aankomst in deze kelder, hielden haar op de been. Narasen vreesde Uhlume niet, had hem ook nimmer gevreesd, niet in volmaakte zin. En de Dood kwam hen in ieder geval nooit berispen. Wat de onderdanen van de Dood betreft, die gefascineerd waren door deze nieuwe arrogantie van de verschrikkelijke blauwe vrouw die hen zo overduidelijk verachtte: ze betuigden eer en kropen dan heen. En later was het niet alleen meer Lylas die die naam gebruikte: Koningin Dood.
Lylas hurkte bij Narasens knieën en liet haar borsten door haar tressen bloeien totdat Narasen, die lange jaren alleen was gebleven, haar smakelijke folteraarster beetgreep en met handen en mond veel pret maakte met wat zij onder het haar aantrof. Daar Lylas lenig, veelzijdig en bereidwillig bleek, waren ze spoedig heel ingewikkeld verknoopt. En daarna, toen ze uitgeput languit lagen, duurde het niet lang of ze werden elkaars vertrouweling en raakten daarmee in een ander soort knopen.
Narasen spuide drop na drop haar gal. Lylas hoorde hoe Narasen smachtte naar pijn voor Simmu. Lylas klemde zi:h fluisterend aan Narasen. Ook zij stortte haar hart uit, niet helemaal eerlijk. Ze sprak van het kostbare geheim dat Uhlume haar had toevertrouwd, het geheim van de tweede put. (Narasen luisterde als verveeld.) Toen sprak Lylas leugenachtig over een gerucht dat zij had gehoord. Dat Azhrarn Simmu tot zijn gunsteling had gemaakt en kennis had gezocht over deze tweede put, om Simmu de gelegenheid voor een heldendaad te geven: de kans om de onsterfelijkheid te stelen voor de mensheid. Tk ben dood,' fluisterde Lylas. 'Ik kan zo'n heldendaad niet voorkomen. Maar Uhlume zal mij de schuld geven. Geef mij raad, wijze meesteres, wat ik moet doen.'
'Leugenaar,' zei Narasen. Ze draaide een knoop in het haar van de heks. 'Je eigen vallen hebben jou verstrikt, een of ander spel dat jij speelde. Je hebt het geheim verraden toen je nog leefde, niet? En natuurlijk heb je ook zitten lonken naar die Zwarte Kat van de Onderaarde, Azhrarn. Ja, jij bent in staat om alles te verkopen.'
Toen achtte de heks het raadzaam om te breken als een boos rietje. Ze weende op Narasens knie: 'Hij kwam bij nachte, de Heerser van de Nacht. Wie kan hem weerstaan? Ik verkeerde in doodsangst en hij las mijn gedachten. Je weet hoe wreed hij is, vrouwe, jij die hem weerstaan hek, zoals ik niet durfde-' En ze kuste de bottenhand overvloedig.
Narasen dacht na. Eindelijk zei zij: 'En is Azhrarn dan de minnaar van mijn zoon? Ja, ik herinner mij dat hij hevig van hem hield. Maar Uhlume zal niet van Simmu houden, als Simmu slim is geweest. Is hij slim geweest?'
Lylas klemde zich aan de knieën vast. 'Ik vrees het. Dat is al wat ik vrees.'
'Er is een kijker in die stulp van de Dood, waarin je de wereld kunt zien. Laten we gaan kijken of je gelijk hebt. Zo ja, dan gaan we naar de zwart en witte zelf. Kan Uhlume, de Angstverwekker, zelf bang zijn, vraag ik mij af?'
Lylas staarde naar Narasens donkere gezicht (bijna even donker als dat van de Dood).
'De Dood zou zijn razernij tegen mij kunnen keren. Ik wilde hem helemaal niet verraden - maar zou hij daarmee rekening houden? En als hij zijn toorn over mij uitstort, ontkomt Simmu hem misschien. En mijn koning-koningin, je wilt toch dat Simmu lijdt, niet je dienstmaagd?'
'Stuurde je al die tijd hierop aan?' vroeg Narasen, met een glimlach. 'Je hebt je nuttig gemaakt voor mij, denk je, om jezelf te beschermen tegen de toorn van Meester Witjas? Maar Uhlume kent geen toorn.'
'Ik smeek je-'
'Smeek dan.'
Lylas gleed over de volle lengte van Narasen naar beneden en omhelsde haar voeten. Lylas wist dat ze een gok had gewaagd.
Na enige tijd stond Narasen op en Lylas liep met haar mee.
Ze gingen uit de door lampen verlichte nacht van de illusie naar het nooit wegstervende grijze on-licht van de Binnenaarde en staken het akelige landschap over.
Zulke streken leverde dat domein wanneer men dromen van wraak koesterde. Opwellingen waren even abrupt en absoluut als het piekeren eindeloos lang kon duren. Zelfs de psychologie van mensen was er ontwricht en merkwaardig. Onvervulde hartstochten, lachwekkende hoop, onredelijke begeerten. Hoe kon het anders zijn in zo'n oord?
Uhlume kwam terug, van een of andere veldslag, van een door de pest geteisterde stad, een enkelvoudig doodsbed, en vond Narasen in zijn vertrekken tussen de donkere schaduwen en de leegte, zoals eenmaal eerder. Maar de heks verschool zich achter haar, de heks knielde voor Uhlume en verborg haar gezicht. Merkte Uhlume hoe de heks Narasens zwarte jurk bleef vasthouden, alsof het een talisman was?
Narasen schudde de heks los. Ze glimlachte tegen Uhlume.
'Welkom thuis, heer, in uw luxueuze paleis. Hoe is het met de wereld? Waar bent u geweest? Putte u plezier uit
uw bezoek?'
Uhlume keek haar aan. De heks drukte haar gezicht tegen de vloer. Narasen zei: 'Naar één plek bent u niet gegaan, denk ik. Zou u wellicht willen zien, in uw magische kijker, waar ik naar heb gekeken?'
De Heer van de Dood nam de kijker niet aan, maar Narasen hield hem omhoog zodat hij erdoor kon zien. Ze hield het instrument behoorlijk lang in de lucht, maar ze verdaagde niet.
Het schijnt dat de Dood haar vanaf het begin had gekend als iets speciaals, een voorteken of een vijand. Hij keek in de kijker, als altijd uitdrukkingloos, en zij keek naar hem. De Dood keek naar een dageraad, een stad in de dageraad, naar Simmurad. Hij begreep ogenblikkelijk - of dat leek zo - wat Simmurad betekende. Niets in hem veranderde, toch was hij hoe dan ook veranderd. (Lylas reageerde op deze verandering. Ze kroop helemaal onder haar haar.)
Wederom was de tijd in de Binnenaarde stiekem voorbij-geglipt. De paar dagen sinds Lylas' ontwaken uit haar coma, haar verleiding van Narasen, hun samenzwering, zelfs de enkele uren dat ze naar de kijker hadden gezocht en het beeld daarin aan Heer Uhlume toonden - sterfelijke jaren. Vijf jaren in Simmurad, zegt men.
Het beeld dat Uhlume zag:
Rooskleurig marmer, gulden torens, geëmailleerde koepels. Daaronder zeer weinig inwoners, en alleen de mooisten en de besten. Lieftallige vrouwen, tovenaressen, met haar tot hun middel, juwelen ogen; mannen knap en sterk, magiërs, en wijs.
Het gefluisterde gerucht van de Onsterfelijke Stad had zich verspreid.
Velen waren op weg gegaan om de stad te zoeken, stierven terwijl ze het leven zochten, doodden anderen onderweg. Sommigen vonden hem ('Naar het oosten, naar het oosten, daar ligt hij). Velen van deze weinigen werden weggezonden. Yolsippa de schurk, de ellendeling die het geschenk stal en de waarde ervan des te beter begreep, tij was het die de koperen poorten van Simmurad bewaakte. De enkele keer dat iemand aan de poort klopte, kon Yolsippa hem aanroepen vanaf de hoge toren bij de poort.
Wie ben je, en wat? Verklaar wat je komt doen, en je naam, je deugden en je kennis, je vermogens. Wat kun je bieden in ruil voor de kostbaarste gave, voor de gave die alle mensen begeren? Zeg het mij, rekening houdend met het feit dat je later alles moet bewijzen.'
Sommigen werden boos, anderen bang. Sommigen ken en stierven terwijl ze trachtten te bewijzen wat ze niet waar konden maken. Een uiterst gering aantal mannen, en nog minder vrouwen, waren dapper en geleerd genoeg om in roosrood Simmurad een bres te slaan, om in een vingerhoed van zwarte jade één droppel troebele drank te ontvangen, het elixir van het eeuwige leven.
Dit zag de Dood. Hij zag een soort gloed uitstralen van de inwoners van Simmurad, hun innerlijk vuur, onblusbaar. - Zag hij ook hoe bleek hun gelaat was?
Hij zag Simmu. Simmu in een bibliotheek met enorm lange planken, alle schappen afgeladen met versierde, juwelen boeken. Simmu las alsof hij honger leed. Hij was alleen. Hij had de deuren afgesloten. Hij las zoals hij in zijn jeugd nooit had gelezen in de tempel. Zijn ogen brandden terwijl hij de bladzijden bestudeerde. Hij zag er niet helemaal meer zoals vroeger uit, de magere, gespierde, gebronsde jongen, de held die de stad binnentrad, onschuldig, nog dierlijk, nog niet geboeid. Nu had Simmu, jong en knap als hij was en altijd zou zijn tot de tijd ophield, nu had Simmu een glazuur van ouderdom, een soort versteende hoedanigheid.
Zij had het ook, het tengere meisje met de lichte haren dat buiten de deuren wachtte. Kassafeh, Simmu's vrouw, vijf jaar eerder met hem gehuwd, in een immense, nachtelijke ceremonie in de citadel van Simmurad. Kassafeh, met loodgrijze ogen, haar hand op de deurkruk, zwijgend, niet bezig aan te kloppen. In de jeugd verstrijken de jaren langzaam. Deze vijf jaar van eeuwige jeugd waren als eeuwen voorbijgegaan. Ook Kassafeh's niet verouderende vlees verhardde langzaam.
Albasten poppen, hun uurwerk stilgevallen. Zag de Dood dit? Nee, hij zag leven dat niet stierf.
Narasen had al alles gezien wat ze voorlopig wilde weten over haar zoon en zijn fortuin en daarom had ze haar blik niet van Uhlume afgenomen. Wat keek ze intens. Op dit ogenblik was zij een vorser van zijn gezicht, zijn houding, de stand van zijn armen en handen.
'Kan de Angstverwekker bang zijn?' had zij gevraagd. Nu geloofde zij dat het antwoord bevestigend moest luiden.
Alle mensen zouden zonder twijfel geloven dat de Dood moest beven onder deze dreiging. Dus moest hij beven, overeenkomstig de uitslag van de stemming.
De magische kijker in Narasens hand spatte plotseling in scherven. De scherven vielen op de vloer, en die scherven braken, tot er alleen een soort suikerkorrels van over was.
'Bent u boos, mijn Heer?' vroeg Narasen. Ze staarde naar hen alsof ze van hem hield. In zekere zin deed ze dat ook: hij gaf haar haat, haar tweede voedsel.
Uhlumes bleke ogen waren wijd opengesperd. Ze waren droog en verblindend helder. Daar zijn gezicht uitdrukkingloos was, waren het zijn handen die spraken. Uit zijn vingertoppen spoot bloed. Het bloed was vreemd genoeg even rood als dat van mensen. Zijn hersens - wie kon het weten? Misschien spande hij zich in om in zichzelf deze wilde, statische, bloedende woede op te roepen omdat de mensheid dat van hem zou verwachten. Waar de druppels bloed neervielen, barstte de vloer. Het rood spetterde op zijn witte gewaad. Zijn ogen waren nu zo groot, dat zijn gelaat eindelijk een uitdrukking aannam: waanzin.
'Azhrarn heeft Simmu de stad gegeven, Azhrarn is Simmu's minnaar,' zei Narasen. 'Maar de Zwarte Kat betekent niets voor de Witte Hond. Zoek een manier, Heer Dood, een manier om onsterfelijken te vermoorden.'
De Dood hief zijn bloedende handen op en bedekte zijn ogen. Zijn mantel en zijn haar waaiden naar achter, wapperden, piekten - er was geen wind die dat kon veroorzaken. De Dood schreed zijn granieten paleis uit. Hij schreed over het land van de Binnenaarde met zijn handen voor zijn gezicht. Zijn bloed vlekte de kiezels. Wet bloed ontlook tot rode bloemen met een zwart hart, een zwarte stengel: papavers, de bloemen van de dood. Het bloed van de Dood bevlekte de stille witte wateren van de Binnenaarde. De wateren vatten vlam en brandden en zwarte rook vormde wolken in de blinde hemel.
In een ijzeren rotswand bevond zich een bodemloze kloof en hierin liep de Dood. Het bloed stroomde uit de mond van de kloof, tien beekjes. Geen geluid en geen beweging kwam uit de kloof. Alleen het bloed. Alleen het bloed van Uhlume, de Meester van de Dood, een van de Heren der Duisternis.