Drie

Bij een drinkplaats in de woestijn woonde een groep heilige mannen. Hun huis was een vervallen fort dat ze deelden met haviken, uilen en hagedissen.
De koning had zijn zoon Zhirem op een zwart paard gezet en hem op het zadel vastgebonden en hij behing het paard met amuletten en bellen om de kwade geest die Zhirem in zich herbergde of waarin hij veranderd was, in bedwang te houden. Toen gingen de koning en enkele van zijn krijgers door het vroege duister op weg naar de ruïne van het fort en het zwarte paard dreven ze voor zich uit.
Op het paard gebonden was Zhirem vervallen tot een wild stilzwijgen. Hij wilde niets zeggen, maar zijn ogen krijsten. Niet langer was hij slechts omringd door vreemden en vijanden, hij was ook een onbegrijpelijke vreemde voor zichzelf en een vijand van zichzelf geworden. Ze noemden hem een demon, en een demon moest hij zijn. De speerworp raakte hem niet zo erg als het feit dat de speer hem niet had kunnen verwonden. Daarvan deinsde hij terug. Zelfs in dit uur herinnerde hij zich de put van vuur niet. Als je vijf bent, is alles een wonder en een mysterie, en die put was er maar een van, een woest wonder. Nu hij door zijn vaders mannen voort werd gedreven, en hun verbeten haat zag, was het alsof hij terloops in een spiegel had gekeken en zichzelf, zonder waarschuwing, veranderd zag in een beest.
Ze bereikten de ruïne onder een maanheldere hemel. Uilen zaten in hun witte vodden op de torens en de heilige mannen zaten eronder her en der verspreid in hun bruine vodden. Trots was een zonde, zeiden zij, en ze droegen rafelige lompen en wasten zich niet, om te bewijzen dat ze niet trots waren, maar wanneer ze tegen anderen spraken, zeiden ze: 'Wij zijn de zuivere kinderen die voor onszelf het eeuwige leven verdienen, wie de goden waarderen. Wanneer jullie stof zijn, zullen wij glorieus leven.' En als iemand hun goud bood, dan wierpen de lompendragers smeulende blikken langs hun neus tot het goud verschrompelde in de hand van de gever. 'Wij zijn te nederig,' verklaarden de rafelmannen arrogant, 'om de rijkdommen van de aarde te aanvaarden. Bouw geen paleis in de wereld,' bulderden zij, door hun smerige ruïne ploeterend. 'Verzamel schatten in het land van de goden.' En iedere keer als ze ziek werden, of pijn voelden, verklaarden zij: 'De goden verkiezen mij te beproeven,' alsof de goden slechts aan hen dachten en voortdurend bezig waren methoden te verzinnen om hun deugd op de proef te stellen. Maar als een ander, geen lid van hun orde, ziek werd, schreeuwden zij: 'Dit is de straf voor jouw afzichtelijke verdorvenheid en je moet berouw tonen en boete doen!'
Maar desondanks, of juist hierom, beweerden zij magiërs te zijn en ze hadden een reputatie voor duels met demonen - of met zekere bizarre verschijningen die de mensen voor demonen aanzagen.
De koning schreed naar de treden van het bordes voor het fort en verklaarde tegen niemand in het bijzonder, want de heilige lieden kenden geen leider: 'Hier is mijn zoon. Hij wordt bezeten door een duivel, die niet toestaat dat men hem pijn doet, en die zelfs leeuwen ertoe drijft hem eer te bewijzen.'
Toen rezen de gerafelde bruine uilen op van hun zitplaatsen en ze naderden Zhirem zonder een woord. Zonder een woord sneden ze zijn boeien door en hielpen hem van het paard, en zonder een woord, terwijl alleen zijn ogen om hulp of uitleg riepen, liet Zhirem alles toe.
'Hij zal één maand onder ons blijven,' zei een stem van tussen de heilige mannen/
'Kom terug wanneer de maan opnieuw vol is,' zei een andere stem.
De koning knikte verbeten en reed heen met zijn soldaten. Zhirem werd in de ruïne van het fort gedragen.
Eerst hoorden zij hem uit, en als hij niet kon of wilde antwoorden, brandden ze een blauwe wierook die zijn tong losmaakte. Dankzij de wierook filterde er in zijn antwoorden iets door over de put van vuur. Bedwelmd als hij was, begreep Zhirem amper wat hij gezegd had, en zijn ondervragers begrepen er ook niets van, maar ze dachten wel dat ze demonen roken. En daarom sloten ze Zhirem op in een kleine cel zonder ramen en daar lieten ze hem zeven dagen zitten zonder voedsel en alleen met een kom smerig water als drinken. 'Als er een gewone duivel in hem huist, en als dat huis gerief mist, vertrekt de duivel,' zeiden de mannen. Maar toen ze op de achtste dag Zhirem uit zijn cel sleepten, ontwaarden zij in zijn ogen dezelfde waanzin die ze eerder al ontdekt hadden. Daarom geselden ze hem om het voor zijn duivel onprettig te maken, maar de gesels rafelden en braken in hun handen. Het was inderdaad een sluwe en volhardende duivel!
Hierna probeerden de heilige mannen het met een list. Ze gaven de knaap te eten en lieten hem dwalen waar hij wilde rond de ruïne en de oase, en al die tijd hielden ze hem nauwlettend in het oog om te zien wat hij of zijn duivel zouden doen.
Maar Zhirem ging naar de groene oever van de vijver en zat daar neer, en hij staarde blind in het water. Veertien of vijftien dagen lang deed Zhirem alleen dit. Als ze hem voor het eten riepen, kwam hij gehoorzaam; als ze hem in zijn cel sloten als het bedtijd was, protesteerde hij niet. Als hij vrij was, zat hij bij het water en een onschuldiger of lieflijker beeld zou men niet licht vinden.
De heilige mannen voelden ontroering toen ze dit zagen, en dat in weerwil van zichzelf. Het daagde hen allengs, zoals de dag aan het donker daagt, dat het jongetje dat daar op klaarlichte dag zat te mediteren, helemaal niets slechts had - demonen meden overigens de dag.
Uiteindelijk gingen enkele heilige mannen naar de jongen toe en stalden voor hem verscheidene artikelen uit die naar verluid het vermogen bezaten om de machten van de nacht angst aan te jagen. Zhirem toonde geen angst; hij nam de magische voorwerpen in zijn handen en legde ze weer neer. Zelfs zijn ogen waren nu rustig, omdat de waanzin en de zielsnood te diep waren gejaagd om nog aan het oppervlak te blijken. Als de mannen tegen hem spraken, antwoordde Zhirem ernstig.
'De duivel is vertrokken,' verklaarden de heilige mannen. 'En nu, koningszoon, hoef je nog slechts de goden trouw te blijven. Denk eraan: de wereld is een en al dwaasheid, ijdelheid en zonde. De weg naar de goden voert over een steile en glibberige trap, bezaaid met vallen, met stenen en ontblote lemmeten.'
'Wensen de goden dan,' zei Zhirem rustig, 'dat de mensen hen niet bereiken, dat zij de weg volstrooien met vallen?'
'Het zijn de mensen zelf die de vallen maken,' antwoordden de heilige mannen. 'En er is er een die volgt met zijn zwarte en rode honden om te verslinden wie er struikelt. Hoed je voor de Heerser van de Nacht, de Verlokker. Vergeet niet dat hij immer dichtbij is en jou al bijna gevangen had.'
Toen vulde het gezicht van Zhirem zich met troosteloos kolkende paniek.
'Daar, daar, vertrouw op de hemel,' zeiden de heilige mannen, terwijl ze hem streelden, zich niet bewust van hun lusten die door het onkruid van de vroomheid wel verstikt waren, maar niet geheel geworgd. 'Hoed je voor het vlees en de geneugten van het vlees. Het zijn de vrouwen voor wie je moet oppassen. Je eigen moeder heeft je in gevaar gebracht, door omgang te hebben met het duister. Wijd je met lichaam en ziel aan de goden, dan zullen de goden je redden van hem die bij nachte op jacht gaat.'
Toen de koning terugreed naar de ruïne, zeiden de heilige mannen hem alles wat ze ontdekt hadden en ze verklaarden dat de knaap opgenomen moest worden door een godsdienstige orde om zijn veiligheid te verzekeren.
'Maar is hij genezen van deze onkwetsbaarheid, deze eigenschap die hem naast de mensheid plaatst?'
'Nee,' was het antwoord. 'Hij is bestand tegen wapens, misschien zelfs tegen alle onnatuurlijke vormen van de dood. Dit is een facet van de betovering van zijn moeder dat niet uitgewist kan worden. Maar hijzelf begrijpt niet goed wat hij is. Als hij een nederig leven leidt, komt hij daar wellicht ook nooit achter en dan zoekt hij nooit te profiteren of vuile winst te slaan uit zijn gave. Laat hem bij ons, dan leren wij hem de rechte weg.'
Maar tot hun teleurstelling wilde de koning dat niet. Hij was tenslotte een koning van de woestijnvolkeren en daarom stuurde hij Zhirem op een jaar-lange reis naar het noorden, naar de grote tempel die daar stond. En hij werd vergezeld door twee paarden met koffers vol parels op hun rug en ook nog goud en andere dingen die de tempel graag in ontvangst nam en die de heilige mannen niet wilden hebben omdat ze te nederig waren.
'Als hij priester moet worden, dan meteen een goede, want de mensen mogen best weten dat hij mijn zoon is,' zei de koning.
Maar Zhirems moeder, zijn echtgenote, verstiet hij en hij joeg haar de woestijn in wegens haar aandeel in het volvoeren van de betovering. Sommigen beweren dat een ander volk haar opnam, en sommigen dat zij daar stierf en dat er midden tussen de kale duinen een boom uit haar beenderen sproot.
Op een dag hielden een koopman en zijn bedienden rust onder deze boom, waar ze hadden gehoopt water te vinden, maar dat was er niet.
'Hoe kan hier een groene boom gedijen zonder dat er mijlen in de omtrek water is?' vroeg de koopman aan de lucht.
Hij verbleekte toen de lucht antwoordde: 'Ik word gevoed door mijn eigen tranen.'
'Wie zei dat?' vroeg de koopman geschrokken. Om zich heen kijkend, merkte hij dat zijn bedienden allen ver van hem waren, zodat alleen de boom gesproken kon hebben. 'Was jij dat?' vroeg hij, 'en zo ja, dan moet je een boomfee zijn.'
Maar de boom fluisterde in de wind en het enige wat de boom zei was dit: 'Breng mij nieuws van mijn zoon.'
'Zeg mij zijn naam,' zei de koopman.
Maar of de boom wist het niet meer, of zij wilde niets meer zeggen.
Jaren later, verhaalde men, vond een andere man de boom en hij groef een gat aan de wortels om de bron van het water te zoeken, en eindelijk vond hij een beetje water, maar het was zout.