Negen

Simmu wist niet dat Zhirem onkwetsbaar was en niet gedood kon worden. Zhirem wist dit ook niet. De leeuwen, de gebroken speer, het belang van deze dingen was uit hem vervaagd, al was de ermee verbonden angst gebleven. Dus geloofde Zhirem, terwijl hij eenzaam in de onverlichte cel van steen zat te wachten, in zijn dood de volgende ochtend. Hij geloofde erin met een soort walging. Maar hij was weer een stom kind geworden, niet in staat uit te drukken hoe verbijsterd hij was door de valse beschuldigingen en aan welke verschrikkelijke, onbegrepen misdaad hij zich werkelijk schuldig voelde.
Op de hof van de dode boom (dit was de Hof van de Boosdoener, zelden gebruikt, een akelig symbool) zaten twee lekebroeders, die tot taak hadden de gevangene te bewaken, te dobbelen. Het spel was toelaatbaar omdat de inzet niet uit munten bestond doch uit snoepgoed. Een priester van middelbare leeftijd keek toe. Maar hij was te zeer met zorgen belast om mee te spelen. Het kwaad van Zhirem verscheurde hem innerlijk. Hij had getracht een kreet van spijt uit het hart van Zhirem te wringen, een teken van berouw om tegelijk met zijn bloed aan de goden op te dragen. Maar Zhirems hart antwoordde niet.
De volgende morgen wilde de priester zeggen tegen de mannen met de gesels: 'Sla streng, sla zijn ziel zelf. Hoe erger de pijn, hoe waarschijnlijker dat de goden hem vergiffenis schenken.' Er waren drie gesels. De eerste had tanden van ijzer, de tweede van brons; de derde bestond uit metalen stroken en werd voor het gebruik roodgloeiend gestookt.
De lekebroeders dobbelden. Die aan de linkerkant van de tafel fluisterde: 'De gekonfijte kweepeer is voor Zhirems kreten. Ik zet er zes in dat hij bij de eerste slag begint te schreeuwen. Hij heeft geen vet dat de klappen opvangt.'
'Ik zeg dat hij pas bij de tiende slag gaat janken. Bij de vijftiende valt hij in zwijm.'
De dobbelsteen ratelde over de tafel. De blanke kant van de steen kwam boven te liggen, waar de vier was weggesleten. 'Bij de vierde slag dus.' 'Of helemaal niet.'
De priester verplaatste zijn blik en dacht heel even dat er iets op de muur zat, een magere bleke kat met glinsterende ogen. Maar nu zag hij niets meer.
'Zeg, wat is dit nu wat je om mijn enkels hebt gewikkeld?' mopperde de lekebroeder aan de linkerkant van de tafel.
'Ik wilde je net hetzelfde vragen.'
Beiden tuurden onder de tafel. In het schemerige licht van de geurende lamp ontwaarde elk een koord dat straktrok, een koord met diamanten schubben. Beiden deden hun mond open om te gillen dat ze gevangen zaten in de lussen van een slang, maar hun weeklachten bestierven hen in de mond toen ze de cobra zagen die recht voor hen op de tafel stond te wiegen.
'Verroer geen vin,' fluisterde de priester, wiens voeten eveneens geketend waren. 'Het is de gruwel, Schelp, die ons dit aandoet.'
En zwetend van ellende zagen de drie gevangenbewaarders nu Schelp, met alleen een doek om zijn haren, die lichtvoetig over de hof naar hen toe kwam stappen. Hij had slechts een enkele blik van afkeer en weerzin voor de dode boom over. Toen gleed hij om de tafel heen en in drie zich spitsende oren siste hij. De roes die de drie vrome mannen overviel was als een troebele sluimer, vol gore dromen.
Terwijl zij machteloos lagen te trekken en te kreunen liefkoosde Simmu als een Eshva het slot van de deur van de kamer van steen en vleide het tot het zich opende.
Zhirem hief het hoofd niet op. Hij deed niets. Simmu ging naar hem toe en stak zijn hand in Zhirems donkere haar, en toen trok hij het hoofd wreed omhoog totdat Zhirem hem wel aan moest kijken. Zhirem was eerder aan zijn haar vastgehouden, toen hij in een put van vuur hing.
In Zhirem vond een transformatie plaats. Geen opluchting, geen vreugde. Het was een masker van razernij en foltering waarin Zhirems gezicht veranderde. Zijn ogen laaiden in het halfdonker. Hij sprong op, hij wrikte Simmu's hand los met een stalen greep. En toen Zhirem de woorden weer machtig was, waren het geen woorden van dank of liefde die hij sprak.
'Jij hebt mijn leven verkocht, jij hebt gedood wat goed in mij is of goed had kunnen zijn. Jij vuile en smerige, jij hebt mij in het slijk getrokken. Ik voelde geen smart toen je mij verlaten had na de daad. Ik voelde geen smart toen de mensen leugens vertelden, en ook niet voor de dood. Maar jij, jij vervloekt en wanstaltig ding, ik weet niet hoe je mij bedrogen hebt, maar dit weet ik - ik wil jou niet in mijn buurt hebben.' En toen ging hij weer zitten en liet het hoofd zakken en hij mompelde: 'Maar het was niet alleen jij. De fout lag ook bij mij. Laat mij alleen, laat mij met rust. De oude mannen zeiden dat ik aan een demon van het duister zou behoren, aan een Heerser van de Nacht.'
'Wees dan blij,' zei Simmu, de vondeling van de Eshva, met een scherpe kant in zijn stem als een glanzend mes. 'De demonen zijn voor de mens als de zee is voor het zand. En hij die de Heer van de demonen is, Azhrarn, hij is de gist in het brood van de wereld.'
Zhirem staarde toen hij dit hoorde. Een nieuwe foltering nam de plaats in van de oude. 'Bestaan er dan werkelijk demonen?'
'Geloof het maar.'
'En jou beschouwde ik als een vriend, en jij bent hun boodschapper. Geen wonder dan dat je mij in een grot van de nacht hebt gesleurd.'
Simmu gaf het spreken op. Zijn ogen begonnen te spreken. Er sprongen tranen in zijn ogen, maar zijn gezicht stond verachtelijk en koud. Hij ging weg in de schaduwen buiten de kamer, zoals eenmaal eerder.
En Zhirem, nadat hij een poos naar de open deur had zitten staren, naar de hof met alleen de drie bedwelmde mannen erin, voelde zich als eens eerder gedwongen om Schelp te volgen.
Maar Simmu was verdwenen. Zhirem klom op de muur en erover, alleen. In de schaduw aan de voet van de muur viel hij neer, zwak door wat hem was aangedaan en nu ook huilend.
'Blijkbaar is het nog niet mijn uur om te sterven,' zei hij, 'maar ik deug voor niets. Maar misschien, zoals het wezen zei, ben ik wel geschikt om de slaaf van de demonen te worden. Dan zal ik hem zoeken, deze Heerser van de Nacht. Als hij bestaat, laat hij mij dan in dienst nemen, want al het andere is voor mij voorbij.'
En zo verdween ook Zhirem in de schaduwen, zonder in het minst beducht te zijn voor gevaar, maar ook niet vol vertrouwen, niet blij, maar mistroostig en zonder hoop.

Simmu was niet echt ver weg. Hij was bezig een eigendom terug te halen, te laten halen.
De geelgroene steen die de Eshva hem gegeven hadden, de steen met het teken erin dat Simmu's naam in de taal van de demonen voorstelde, lag in een kist in de schatkamer van de tempel. Hier was veel rijkdom opgestapeld, goud en zilver en allerhande edelstenen. Maar Simmu wist waar de groene steen lag, want in zijn kinderjaren had hij hem gezien en de priesters hadden hem gezegd: 'Met deze simpele doch aardige steen zijn de goden bedankt voor jouw plaats onder ons.'
Alle kisten in de schatkamer stonden open, opdat ieder die hier kwam zijn ogen kon laten smullen. Ditmaal was het een rat die het allemaal zag. Met zijn roze ogen repte hij zich van het hoge venster omlaag langs de draperie en in de kist. Hij groef met zijn pootjes in de kist tot hij de Eshva steen had en toen bracht hij deze naar Simmu.
Simmu hing hem aan zijn Drinse zilveren ketting om zijn nek. Naakt op de band om zijn haren en de steen om zijn nek na, ging hij toen heen achter Zhirem aan, de weg kennende aan bovennatuurlijke aanwijzingen en pure liefde.
Maar onder het lopen dacht hij er weer aan dat hij door het land van de mensen liep. Weldra kwam hij bij de hut van een herder. Buiten op een struik hingen gewassen kleren te drogen en hiervan trok Simmu er een aan.
Zhirem beende naar het zuiden. Hij deed dit zonder plan en zelfs zonder het vaagste idee om alzo uiteindelijk de verre woestijn te bereiken. Zhirems pad was willekeurig gekozen en hij reisde blind en doof en bijna stom en dat Simmu hem volgde wist hij niet, en als hij het gemerkt had, zou hij Simmu vervloekt hebben, zoals hij later ook inderdaad deed.
Toen de zon in het oosten opkwam, lagen er vele mijlen tussen Zhirem en de tempel. Voldoende mijlen dat de mensen die hem zagen langsgaan, nog niet gehoord hadden van zijn ontsnapping uit gevangenschap, al wisten ze wel van zijn misdaad en herkenden ze zijn donkere haar.
'Daar heb je de priester die met hoeren slaapt en ze dan vermoordt!'
'Net wat ik je zei. De tempel wil hem niet terechtstellen, ze hebben hem alleen verstoten.'
'Kom, laten wij het werk voor ze opknappen!'
Maar al noemden ze hem een uitgestoten priester, een priester was hij nog steeds en de verreisde gele toga droeg hij nog. Ze hadden net niet voldoende moed om hem te doden en de stenen die ze wierpen, ketsten af alsof de goden hem beschermden, en hij werd er niet door gewond, wat deze mensen aan het denken zette.
Later passeerde er nog iemand, maar dit was een meisje, want ze herkenden de hoge borsten van een maagd in haar armelijke kledingstuk.
Simmu (nu een meisje, sluw veranderd om de mensheid te bedriegen) verzamelde inlichtingen over Zhirems reis door het land. De geplette bloemen vertelden hoe ze door zijn voeten vertrapt waren. Het stof droeg zijn geur mee, de bomen die zijn schaduw hadden weerkaatst, onthulden dit aan Simmu's hand.
Tegen de middag ontving een zwarte vogel op een steen de onuitgesproken vraag die Simmu stelde: 'Is Zhirem hierlangs gelopen?' en hij kraste met een harde stem: 'Is Zhirem hierlangs gelopen?' Simmu aarzelde en riep toen de vogel en hield deze een paar minuten tegen haar keel terwijl ze hem instrueerde. Daarna ging ze verder.
Van alle demonen lieten de Eshva zich zelden in met wraak. Hun wreedheden waren die van hetzelfde ogenblik, en het verleden vergaten zij. Maar Simmu was ook een vrouw en een man, en zij herinnerde zich Beyash.