Drie

Hij werd gewekt door een verrukkelijke doch ook angstaanjagende gewaarwording, dat hij overal werd aangeraakt, gestreeld, gekieteld, omhelsd, geaaid, onderzocht. Toen hij nog sliep, had deze aandacht voor zijn persoon hem zinnelijk geplezierd, maar zodra hij ontwaakte beet zijn instinct hem toe dat hij wild om zich heen moest meppen. Toch bleef hij passief, hij opende alleen zijn ogen, waarop hij een eigenaardige vibratie in het water achter zich hoorde, bijna een geluid, niet helemaal een geluid.
Hij was bang voor wat hij zag, want dit waren als bewaarheid geworden roesdromen, en hij amuseerde zich ook, op zijn dollemansmanier, zijn geest stroomde vol tot hij in lachen uitbarstte, op de wijze waarop hij nu moest lachen onder de zee, geluidloos en pijnlijk.
Een paar van de zeediertjes kusten hem nog met hun vriendelijke, tandeloze mondjes. Ze hadden hem helemaal uitgekleed, weerloos, en toch niet weerloos want zijn schoonheid pantserde hem zoals kleren nooit hadden vermogen.
De wezens die om hem heen dromden, die met zijn lichaam luidden gespeeld en hem hadden geknuffeld, waren even goed in staat om hem te verscheuren, en als dat niet lukte om hem te haten, en die haat had hem slinkser kunnen kwetsen dan hun klauwen en scherpe tanden.
Het waren er tien en het waren vrouwen of in ieder geval vrouwelijke wezens. Kleine, volmaakte borsten bloeiden op hun tengere tors, maar deze borsten waren groen en de repels donkergroen, en hun monden zó donkergroen dat ze wel zwart leken. Tussen deze lippen was het witte tandivoor te zien, niet in aparte tanden verdeeld maar een enkele band van porselein. Hun neus was bijna plat, hun neusgaten breed; opzij van hun teergevormde kaken hadden ze de blaadjes van kieuwen die voortdurend uitzetten en samentrokken.
II un ogen hadden een enkele kleur, zonder wit, als emeralden, terwijl de pupil een smal horizontaal spleetje was. Hun haar was het zure groen van kweeperen. Benen hadden zij niet, wel een staart als van een haai of een walvis met daarin als geheime grijze bloemen hun verticale geslachtsdelen. Deze maagden waren het die hem gestreeld hadden, met hun lippen en tong bewerkt hadden, in wellust of slechts nieuwsgierigheid, dat kon hij niet uitmaken. Ze hadden een onschuldige en genadeloze blik, maar ze lachten met hun gezicht.
Zijn blik dwaalde voorbij deze vrouwen en daar zag hij anderen die een amberkleurige huid hadden en wier staarten, die langzaam het zand van de oceaanbodem omwoelden, zwart waren. Dezen hadden geen borsten en waren mannelijk. In hun handen hadden zij lange lemmeten van geslepen metaal, hoewel de lemmeten van hun mannelijkheid in een inwendige schede opgeborgen waren zoals bij de vissen. Sommige van deze mannelijke wezens hielden lampen omhoog die gemaakt waren van doorzichtig materiaal waarin tegen water bestendig heksenvuur brandde. Het licht vormde een gelige ring die zich vanaf de grote schelp uitspreidde en Zhirem omvatte en degenen die hem omringden.
Hij hief langzaam een hand op om te zien wat ze zouden doen.
Opnieuw hoorde - of voelde - hij de sonore vibratie in het water. Hij besefte dat het een vorm van spraak was dat zijn bezoekers verrassing toonden. Ten eerste vermoedelijk om zijn afdaling naar hun land, ten tweede dat hij nog leefde en zich kon bewegen.
Toen kwam er een vlaag van opwolkend zand, dat langzaam terugzonk. Nu zat er een ander wezen naast hem.
Ze knielde bij hem neer, en zij kon knielen omdat zij benen en voeten had. Naakt was zij niet. Ze was gekleed in een golvend kledingstuk dat om haar middel werd vastgehouden door een brede gordel van koude edelstenen terwijl haar armen beringd waren met banden van bleek en fosforesce rend electrum. Haar huid was blank, witter dan mensenhuid maar gloeide en was smetteloos en mocht deze huid de allerlichtste zweem van groen hebben, dan verdween die bij haar lippen, die roosrood waren, bij de roosroze randen van haar ronde nagels, op de roosroze versieringen van haar twee ronde borsten die door de stof van haar japon glansden. Haar ogen waren menselijk genoeg, vreemd menselijk naast de rest van haar lichaam, en ze waren groot en blauw en de oogleden waren verguld. Alleen haar haren erkenden haar afkomst uit de zee. Die waren blauw vermengd met groen. Precies de kleuren van Zhirems ogen.
Een tijd lang keek zij hem aan. Hij keek terug, verbouwereerd, verbaasd en eigenlijk achtte hij haar niet helemaal sterfelijk. Toen legde zij zonder aarzeling of kuisheid haar hand op zijn kruis en ze staarde hem zonder wroeging aan, afwachtend wat hij zou doen.
Op dit moment voelde zijn lichaam geen zinnelijkheid meer en bovendien was haar aanraking als die van de zee zelf, onpersoonlijk en hem vreemd.
Hij ging zitten en tilde haar hand weg.
Meteen knikte zij. Ze bracht haar hand naar haar linkeroor en liet Zhirem een glinsterende droppel zien, een parel. Voordat hij kon nadenken over haar bedoeling, had zij zich naar hem toe gebogen en deze parel in de holte van zijn linkeroor gestopt. Tegelijkertijd begonnen haar lippen te bewegen, zij sprak, en hij hoorde haar - niet via het water, maar zacht in zijn oor waar de paarlen droppel zat. Maar wat zij zei, had geen betekenis voor hem. Het was een taal, maar geen taal van de mensen.
Toen hield zij op met spreken, boog zich weer naar hem toe en klopte licht op zijn mond. Blijkbaar moest hij nu spre-
ken. Hij zei: 'Jouw spraak en de mijne, vrouw, kunnen zich niet mengen.'
Hij hoorde zijn eigen stem net als de hare in zijn hoofd. Zij hoorde hem ook en luisterde, en daarna knielde zij zwijgend naast hem alsof ze nadacht. Toen sprak zij ten slotte weer en nu verstond hij haar, want zij sprak in zijn eigen taal. 'Wees niet onhoffelijk tegen mij,' zei zij. 'Mijn vader is hier koning.'
'Ik ben minder onhoffelijk tegen jou geweest dan jij tegen mij' antwoordde hij.
'Als je bedoelt dat ik mijn hand op je fallus legde, dat was geen onwellevendheid doch slechts om vast te stellen of je een mens bent. Gewoonlijk vallen drenkelingen niet zo ver en zijn altijd levenloos. Maar jij leeft en lijkt een mens te zijn. Omdat er anderen in de zee wonen die sterfelijk lijken maar behoorlijk minder zijn, heb ik je getest. Want niemand is zo behoedzaam met zijn organen als de mensheid.'
Nu dat bewezen is, hoe horen en begrijpen wij elkaar?'
Door de magie van de parel. Wat de taal betreft, er zijn veIe verschillende volkeren die in de zee wonen. Uit noodzaak leren wij elkanders taal, en ook om ons te verstrooien de talen van de mens, want wij zijn daarin heel handig, en magiërs bovendien.'
'Dat heb ik gehoord.'
'En dat geloofde je niet,' zei zij, 'totdat je het nu wel moet geloven.'
'Ik vraag slechts één ding,' zei Zhirem. 'De mogelijkheid om weer naar het oppervlak van de oceaan terug te gaan.'
'Wat wil je daar doen, dat je er zo naar verlangt om terug te keren?'
Zhirem keek een andere kant uit. Zijn hart werd een steen. Het! zeemeisje zei tegen hem: 'De keuze is niet aan jou. Jij bevindt je in het koninkrijk van mijn vader. Hij zal over louw lot beslissen.' En op een zielige manier was Zhirem bijna blij dat hij de hoop moest opgeven om te kunnen ontsnappen naar het niets dat hem boven wachtte. 'Welke naam draag jij?' vroeg zij hem.
'Zhirem,' zei hij.
'En ik,' zei zij op haar beurt, 'ben de Prinses Hhabaid, dochter van Hhabhezur de Koning van Sabhel.'
Toen zei ze dat zij niet wilde dat hij als mens naakt als een haaimaagd of een walvisman, die beesten waren, naar de stad werd gedragen. In de buurt stond een merkwaardig voertuig dat Zhirem nu voor het eerst zag en hieruit werd een mantel gehaald, als fluweel, maar geen fluweel, en daarin werd Zhirem gekleed.
'En waarom, prinses, doe je zoveel moeite voor een mens?' vroeg hij haar. 'Ik ben niet van jullie volk.'
'De zeevolkeren zijn van menselijke oorsprong,' merkte Hhabaid op. 'In de meeste opzichten, zoals je kunt zien, zijn wij menselijk. Maar scherpzinniger.'
Ze beval hem in het voertuig te stappen, dat de vorm had van een dof-groengouden vis. Hhabaid ging in de mond ervan zitten en hij naast haar. De walvismannen tilden een schimmige sluier op en nu werd het span dat de koets moest trekken zichtbaar. Deze dieren schrokken wakker: het was een school minuscule goudkleurige kleine vissen, elk voorzien van een zijden bit en gevangen in een zijden net waarmee ze tussen de bomen van de gouden vissekoets waren gespannen. Hhabaid mende hen met rukjes aan het net maar om snelheid te maken was het gouden monster met zijn open kaken achter hen voldoende: ze waanden het een vijand die hen najoeg om hen op te eten. Ze waren er voortdurend voor op de vlucht en het monster volgde hen onophoudelijk, totdat de sluier over de school werd geworpen, waarna de visjes zich veilig waanden en neerzonken om te eten en te slapen - totdat de sluier weer werd weggenomen en de achtervolging hervat werd. Meer dan van iets anders, leerde Zhirem hieruit dat de mensen van de zee wreed en hardvochtig waren, zowel met dieren als met mensen.
Nu beval Hhabaid de walvismannen de hogere waterlagen uit te kammen naar schatten uit het vergane schip. Dat was het doel van de betovering van mist en bliksem: om schepen op de rotsen aan het oppervlak schipbreuk te laten lijden, en om deze reden, het zoeken naar schatten uit het wrak, was de prinses met haar gevolg uit de stad gekomen, denkend dat dergelijke activiteiten sportief waren. In plaats daarvan had zij Zhirem gevonden. Een leuker soort sport?
Een van Hhabaids bedienden raakte de schelp aan met een gouden staf. Geluidloos vouwde de schelp zich over al zijn ribben open als een reuzenwaaier. Toen de doorgang door de rots vrij was, mochten de goudkleurige trekvisjes vooruit schieten.