Vijf

Het was zonsondergang, de zon was een kruik van roze-bronzen olie uitgegoten over de tempeldaken. De oudere jongens zaten aan het avondmaal in het hoogste verblijf waar de weergoden stonden, de blauwe tijger en de rode ram. De baby's waren een uur eerder naar boven gebracht voor de eredienst en weer weggehaald. Nu stond de tafel er en de oudere jongens piepten en snaterden terwijl ze aten als een apenstam en soms moest een lekebroeder aan hun oor draaien om ze tot betere manieren te bewegen. Dit alles observeerden de blauwe tijger en de rode ram onbewogen, en de koelte van de avond zonk neer toen het licht verdween en er een geur van wierook en bomen binnendrong.
Schelp zat onder de rode ram. Dat was nu altijd zijn plaats en niemand die hem deze durfde betwisten, hoewel ze niet echt bang voor hem waren. De zetel van de rode ram stond tegen de muur waarin een kapotte steen zat. Als je daardoor naar buiten keek, kon je de rooskleurige hemel rokend zien uitdoven in de bossen op een halve mijl afstand, en ook de lampen die het Heiligdom der Maagden en het Vrouwenhuis verlichtten. Waar het om ging was dat je, misschien, als je heel goed in die richting keek, een verboden glimp van een vrouw kon opvangen, als je de ogen van een adelaar bezat. Maar Schelp scheen alleen de nacht te willen zien komen en meer niet. Bij het avondmaal at hij fruit en weinig anders, maar bij verschillende gelegenheden had men waargenomen dat hij gras, bladeren en bloemen uit de tempelvijvers at. Aan de overkant van de lage tafel zat, zonder iets te eten, Zhirem.
Zhirem zat met gebogen hoofd. Hij tuurde in zijn waterbeker. Zijn donkere haar krulde om zijn gezicht als geheimen.
'Nou,' zei een jongen bij hem in de buurt, 'als jij de zoon van een koning bent, waarom ben je dan hier? Houdt hij dan niet van je, je vader?'
'Zijn moeder heeft met een slang gedanst in een grot,' zei een andere jongen. 'Ze tilde haar rok op en de slang wriemelde erin. Een maand later legde ze een ei en daar was
Zhirem.' De knaap giechelde. De lekebroeders bevonden zich op enige afstand, anders had hij het hardop verzinnen van zo'n verhaal wel achterwege gelaten.
'Nee, het is nog erger,' zei de eerste knaap. 'Ik heb ze horen praten. Zhirerns moeder heeft haar lichaam aan demonen verkocht. Zhirem lieten ze achter. De Prins der Demonen had ook geen trek in hem.'
Zhirem keek niet op. Op een of andere manier, en al heel vroeg, had hij eindelijk de werkelijke boosaardigheid van anderen leren begrijpen. Hij dacht in het vage aan zijn moeder, veronderstellend dat zij nog in de tenten van de koning woonde. Hij dacht aan zijn broeders die hem als hartig hapje voor de leeuwen hadden neergelegd. Terwijl hij zo zat te denken, probeerde een van de knapen de nieuweling stiekem een schop te geven, en toen begon deze knaap te piepen, omdat hij - dacht hij - in plaats van Zhirem een of andere gloeiendhete steen had geraakt, die hij niet onder de tafel had verwacht.
Schelp stond op. Ogenblikkelijk daalde er eén soort rumoerige stilte neer - het gesnater en de bedrijvigheid gingen door, maar gedempt, behoedzaam. Zelfs de volwassenen keken toe, verstoord, het tegendeel veinzend.
Schelp liep naar de overkant van het verblijf. Hij stak zijn hand omhoog naar de muur die zich daar welfde en griste er met zijn holle hand iets af. Als een kat liep hij terug naar de tafel en de andere jongens schuifelden uit dei weg. Een van hen koesterde zijn pijnlijke been. Schelp boog zich langs Zhirem en zette voor hem een witte vogel neer die op de muur had zitten slapen. De vogel zette zijn veren overeind; hij floot een enkele toon en boog zijn kopje om in het brood op Zhirems bord te pikken.
'Schelp is een tovenaar,' mompelde de jongen die de schop had gegeven, slinks.
Schelp keerde zich naar hem toe en keek hem aan, hield niet op met kijken, totdat het gezicht van de knaap vertrok en hij met zijn voeten stampte en wegholde.
Zhirem keek alleen naar de witte vogel. Schelp doopte zijn vingers in de beker water en met deze natte vingers betastte hij het gezicht van de andere treiterende knaap. Deze kromp ineen, wilde gaan brullen, maar bedacht zich. Normaal deed Schelp zulke dingen niet. (Eenmaal had een pestkop een steen naar hem gegooid. Schelp had de steen opgeraapt en die steeds bij zich gedragen, en hij had het vervelende kind overal gevolgd waar het ging, terwijl hij hem voortdurend de steen liet zien, zonder iets te zeggen. Uiteindelijk was de andere jongen hysterisch geworden, maar dat was al twee jaar geleden.) Nu rende de jongen met het natte gezicht weg en toen ging Schelp weer terug naar zijn plaats bij de rode ramsgod.
Na enige tijd had de witte vogel al het brood van Zhirem opgegeten en vloog toen weg door de donkerende lucht.
Niemand sprak meer tegen Zhirem, vriendelijk of anderszins.
Daarna werden er drie dagen geboren in de tempel en gingen er drie dagen dood. 's Ochtends bogen de jongens op de Hof van Wijsheid voor het altaar en verzorgden de vuren voor de godenbeelden daar. (Nu waren het geen weergoden om hen ontzag in te boezemen. Die waren om onder te eten wanneer je negen of ouder was.) Later leerden ze uit de boeken van de bibliotheek of zaten onder de rood-bloeiende bomen om de riten van de tempel te zingen. Ze voerden de vissen in de Gewijde Vijver en dromden naar hun middagmaal, 's Middags liepen ze met hun leermeesters rond de binnenste grasvelden.
'Laat je niet in de war brengen door de rijkdommen van de tempel,' bevalen de leermeesters. 'De lelie moet mooi zijn opdat de bij haar bezoekt, en de tempel moet schoon zijn om de gunsten van goden en mensen gelijk te ontvangen. Kleed je in schoon linnen en draag ringen, maar wees nederig. Nederigheid bevindt zich in het hart, niet aan de hand.'
Tussen de wenkbrauwen van Zhirem ontstond een dubbele groef, maar de leraars vonden niet dat kinderen van tien en elf hoorden te discussiëren, en ze deden of ze niets merkten.
Schelp patrouilleerde als een lynx over de grasvelden. Hij at een bloem op, wreed, liefhebbend, prachtig, alsof het een klein dier was dat hij had gevangen. Soms liep hij langs Zhirem, en soms niet. Zhirem keek vluchtig naar hem. Het bijgeloof van de woestijn gaf hem een por. Vlug keek hij of Schelp wel een schaduw had. Die had hij. Schelp zag hem kijken, en lachte als een vos die lacht.
De schemer overviel de derde dag en doodde hem met een blauw zwaard. Het was altijd hetzelfde, en de dag, die altijd bij verrassing genomen werd, ontkwam nooit, maar bloedde en bezwijmde en deed zijn ogen dicht op het duister.
Zhirem werd wakker omdat een gedaante zijn voorhoofd aanraakte met twee vingers en zei: 'Kom.'
'Waarheen?' vroeg Zhirem, die dit zelfs slapend min of meer had verwacht.
'De nacht in,' antwoordde Schelp.
Zhirem dacht na over de nacht. Een bot mes schraapte langs zijn geest: een tocht naar een tuin van zand, iets verschrikkelijks zonder naam, een terugtocht in de armen van een vrouw, en overal lag de nacht in, als gif in een beker.
'Nee,' zei Zhirem.
En Schelp wendde zich zonder een woord af, en verdween. En toen, voordat hij erover nadacht, stond Zhirem overeind en ging hem na.
Schelp bewoog zich zachtjes, maar Zhirem niet veel minder zacht, want de woestijn had hem les gegeven.
Buiten was de hof halfdonker, hoewel de maan opkwam, een enorme late gele maan met een enkele wolksluier ervoor die zij opzij gooide. Niemand hield meer de wacht. Ze negeerden tegenwoordig de zwerftochten van Schelp omdat ze deze toch niet konden verhinderen.
Over de muur gleden ze, de amberen kat en de schaduwkat, omhoog via kleine gaten, smalle lussen klimop die sterk genoeg waren om een lenig, mager kind te steunen, over de rand van de muur waar de ijzers hen nog hielpen, en ze sprongen eraf, met vleugels van haar, in het fluwelen niets van het duister.
Ze vielen neer op het zwarte tapijt en stoven door de gordijnen van bladeren.
'Ik zal je het huis van een vos laten zien,' zei Schelp.
Ze dwaalden door de bossen en het struikgewas. Alleen zij en de wezens van de nacht waren op pad. Voor Zhirem was het een boeiende, afwisselende nacht, maar voor Schelp was het allemaal even vertrouwd als de klaarlichte dag, en dat was te merken.
Ze zaten onder een boom en aten het fruit ervan, dat naar de nacht smaakte, een zwarte, verborgen smaak.
'De nacht is het best,' zei Schelp, 'en het is nog beter wanneer de maan opkomt.' Zelden, heel zelden zei hij zoveel. 'Maar ik herinner me niet waarom.'
'Ook ik heb een herinnering die ik me niet meer herinner,' zei Zhirem. 'Ik heb het gevoel dat het veiliger is om het te vergeten.'
'Ik zou het me graag herinneren,' zei Schelp, 'en toen ik je haar zag, dat donker is, wist ik het bijna weer.'
'Zijn de priesters leugenaars?' vroeg Zhirem.
Schelp lachte zacht. 'Ja.'
'Alle mensen, misschien wel.'
'Allemaal.'
Ze dronken uit de beek, en elk zag de ander weerspiegeld terwijl hij dronk, elk keek naar de ander in plaats van naar zichzelf, voor het eerst zich werkelijk bewust van een ander menselijk wezen dan zichzelf, een ander die even werkelijk was als hijzelf.