Twee

Ze sliep op een bank, de heks in het Huis van de Blauwe Hond, Lylas. Ze droomde van Heer Uhlume. Hij schreed over de wereld en zij draafde gedwee vlak achter hem aan en ze wist zich gewaardeerd, en ze hoorde de mensheid uitroepen: 'Het is des Doods uitverkoren zuster.'
Ze sliep naakt, Lylas, op haar gordel van kootjes na en haar fabelachtige moutbruine haar, dat een zijden deken vormde waarin zij kreunend droomde en zacht woelde, dromend van Uhlumes voetstappen voor haar en de zoom van zijn mantel die af en toe, opbollend, over haar huid streek.
Buiten het huis stonden de wilde granaatappelbomen gemeen tegen elkaar te fluisteren en ze lieten hun kwade fruit op de grond vallen, zodat hun heksenmeesteres er 's ochtends overheen kon lopen. Als de bomen zich Narasen herinnerden, zeiden ze daar niets van. Maar ze spraken wel over de maan en ze wensten dat ze de maan omlaag konden sleuren tussen hun takken want, als slaven die gevangen stonden in de bodem, misgunden zij anderen hun vrijheid.
In de droom schreed Uhlume onder een galg door en toen zij hem volgde, schuurde het touw over haar borst. Ze deed haar ogen open en merkte dat de enorme hond van blauw email haar wulps stond af te likken. Maar toen hij zag dat zij wakker was, blafte hij: 'Er komt iets.'
'Wat dan, uilskuiken?'
'Er was geruis van vleugels,' zei de hond. 'Een stuk van de hemel viel in het weiland en ik haastte me weg. Toen keek ik achterom en daar kwamen een man die geen man was en een knaap die geen jongen was.'
'Wou je mij raadseltjes laten oplossen?' siste de heks.
'Heerlijke meesteres, nooit,' slijmde de hond. 'Maar zowaar ik uw dienaar ben, dit is wat ik zag.'
Op dat ogenblik viel er een reusachtige galmende slag op de koperen deur van het heksenhuis. Lylas fronste, want degenen die haar hulp zochten, kondigden zich niet zo heftig aan. Ze striemde de hond met haar haren. 'Haast je. Kijk wie daar klopt.'
'Ik ben bang,' zei de hond smekend, maar toch holde hij weg.
En toen de koperen deur wijd open ging, stond daar de hond, zeven handen hoog en hij blafte tegen de bezoekers: 'Wie zijn jullie?'
'Ik ben Azhrarn, Prins der Demonen,' zei de lange donkere man op de drempel, 'en van deze knaap mag je denken dat hij mijn zoon is. Ga het nu aan je vrouwe van de granaatappels zeggen.'
De hond schoot weg om Azhrarn te gehoorzamen, met een luid gerinkel van zijn keramische tanden en met zijn aardewerkstaart tussen zijn poten, die knarsend over de vloer schuurde.
De bezoekers liepen op hun gemak verder. Ze namen de trap waarover de hond naar boven was gegaloppeerd en kwamen in een vertrek met talrijke blauwe lampen waarin roze vuur brandde. Toen woei er een stuk draperie opzij en de heks rende naar binnen. Haar gezicht was wit en zij wierp zich neer voor Azhrarns voeten, zodat de tapijten overspoeld werden door haar haren.
'Heer der Heren,' jammerde de heks, 'wees welkomer dan ikzelf in mijn huis en heb genade met uw dienstmaagd.'
'Acht mij genadig,' zei Azhrarn, 'en sta op.'
De heks rees overeind. Ze stak iets van haar haar weg zodat een borst als een bloemknop vanachter deze sluier verscheen, maar haar bottengordel hield ze verborgen. Haar ogen flitsten, monsterden haar gasten in een enkele snelle blik, voordat ze deemoedig naar de vloer keek. De ene gast was naakt als zij, naakter nog, en daarom deed ze hem af als een ongemeen mooie jongen en meer niet. Maar ze had voldoende gezien, en wist voldoende, om te weten dat de andere gast geen ander was dan hij zei.
'Mag ik,' smeekte Lylas haar verheven gast, 'iets voor mijn Heer laten komen? Een stoel van zilver, behangen met zeldzaam fluweel waarin hij kan plaatsnemen? Een wijn van rook, vervaardigd van de adem van een zomerlotus? Zal ik muziek ten gehore laten brengen? Moet er wierook gebrand worden? Ik vraag niet meer dan u te mogen dienen.'
'Wees ervan verzekerd dat je mij zult dienen,' zei Azhrarn, en Lylas rilde. Toen legde hij licht zijn hand op de schouder van de jongen naast hem. De buitengewone ogen van de knaap flikkerden even - Azhrarn had hem op een of andere wijze iets meegedeeld of een aanwijzing gegeven. En nu sprak de jongen met een rustige, heldere, maar krachtige stem die klonk of hij niet graag gebruikt werd.
'Mijn moeder was Narasen, de koningin van Merh. Herinner jij je haar?'
'Ik?' zei Lylas glad. 'Velen betreden mijn huis.'
De jongeman verstrakte. De heks, die niet eens naar hem keek, schrok toen zij plotseling gevaar in hem voelde, nog helemaal afgezien van het gevaar dat hij van Azhrarn leende.
'Jij hebt het vingerkootje van mijn moeder om je middel gedragen,' zei de jongen. 'Zij heeft een pact gesloten met degeen die jij aanbidt, wiens agent jij bent. Toen zij dood was, heb jij het botje vermalen, zoals je gewoonte is, en het in wijn opgedronken en zo je jeugd hernieuwd, zoals je voortdurend doet.'
'Ja,' zei Lylas, 'dat is wel waar. Ik herinner me die dame. Maar ik sta onder bescherming van mijn meester, en ik heb niets gedaan dat niet afgesproken was.'
'O jawel. Eén ding.'
'Wat?' vroeg Lylas uitdagend, terwijl ze met het hoofd in de nek naar deze knaap staarde, en ze had nu helemaal niets op met zijn lynxenogen of de manier waarop hij terugstaarde.
'Het gif waaraan Narasen stierf - dat heb jij voor dat doel gemaakt.'
'Ik?' zei Lylas weer, maar ze ging een stap van hem weg.
Het was waar. Lylas had een hekel aan Narasen gekregen, het had haar tegen de haren ingestreken dat Narasen zich zo hooghartig gedroeg tegenover de Meester van de Dood -des te meer toen hij haar niet afstrafte. Lylas was jaloers geworden, want dat was haar natuur. Ze had een rode granaatappel geplukt en er de eigenaardig blauwe gifzaden uit-gepeuterd en hiervan had zij een dodelijke drank getrokken en die bewaard in een klein flesje. En dag aan dag, en nacht aan nacht had zij glimlachend gespeeld met dit flesje en gespeeld met de gedachte wat ermee bereikt zou kunnen worden. Uiteindelijk stuurde zij een spion naar Merh - zij bezat macht over zekere lagere levensvormen, verscheidene wormen en hagedissen. Haar afgezant deed er vele maanden over om de stad te bereiken en om weer terug te gaan, maar hij bracht haar nieuws en toen hulde de heks zich in een vermomming (waarvan ze er een aantal bezat) en ging er zelf heen. Hier zocht zij het huis van een dokter die in aanmerking kwam, een man die corrupt was en hebzuchtig en die bovendien in dienst was van de hebzuchtige Jornadesh. En nadat zij op een abnormale wijze het huis binnen was gegaan en onverwacht in het laboratorium van de geneesheer verscheen, bood zij hem het flesje te koop aan.
'Waarom zou ik nu belang stellen in zulke rommel?' zei de dokter bot, zijn best doend om niet te laten merken hoe geschrokken hij was door haar bovennatuurlijke binnenkomst.
'Is er niet iemand in de stad die ambitieus is, iemand die droomt van de troon van Merh?'
De arts kuchte. 'Merh heeft reeds een koningin.'
'Ja, en die ligt binnenkort in het kraambed om een kind te baren. En als het kind geboren is en zij zwak is van de weeën, vraagt ze misschien iets te drinken.'
De heelmeester zei: 'Je preekt verraad.'
Maar na enig heen en weer vroeg hij: 'Waarom zou dit gif beter zijn dan wat ik zelf zou kunnen mengen?'
'Omdat,' legde Lylas uit, 'het mogelijk is de dosis zo te kiezen, dat de dood op het meest geschikte moment intreedt. Meer nog: de drank is pijnloos, maar maakt het slachtoffer weerloos en het kan niet om hulp roepen. En er is geen spoor van te zien tot enkele uren na het lijk koud is.'
'Ik heb alleen jouw woord voor die bewering.'
'Je hebt mijn toestemming om een proef te doen.'
En zo werd er een arm straatkind het huis inge-sleurd, het werd gedwongen de drank te proeven en weldra stierf het op het voorspelde moment, zonder pijn, geluidloos en vol wanhoop, en zonder meteen blauw te worden.
In ruil voor het flesje ontving Lylas drie goudstukken. Die gaf zij niet uit, omdat ze weinig behoefte had aan geld, maar ze bewaarde ze in een kruik in haar huis. En soms, tijdens de zestien jaren na Narasens overlijden, haalde Lylas deze drie goudstukken uit de kruik en speelde er glimlachend mee.
Maar nu lachte ze niet.
'Het is een leugen,' zei zij. 'Wie heeft je zo'n onwaarheid op de mouw gespeld?'
'Het is geen leugen,' zei Simmu. 'Wees dankbaar dat de wraakgierige Narasen het niet weet. Nu net is zij uit de Binnenaarde in de wereld geweest en heeft toen heel Merh uit woede uitgeroeid.'
'Wees ook dankbaar,' zei nu Azhrarn, 'als je meester er niet van hoort. Uhlume is gek op het aangaan van overeenkomsten met mensen, en wie wil er nog met hem handelen als ze horen dat hij niet te vertrouwen is, dat niet zodra er een ziel aan hem beloofd is, hij zijn agenten toestaat de koper te vermoorden en de ziel omlaag te sturen voordat diens tijd gekomen is?'
Toen werd Lylas bleker dan ooit. Ze was ontzettend stom geweest, zoals alleen iemand die verschrikkelijk slim en sluw is stom kan zijn, en nu begreep zij dat. Ze liet zich op haar gezicht vallen en greep Simmu's voeten beet.
'O wonderschone jongen, ik zal boete doen, ik zal alles doen wat je wenst. Draag mij een taak op - ik zal hem uitvoeren. Kastijd mij, ik zal het verdragen. Maar alsjeblieft, verraad mijn stommiteit niet aan de Heer van de Dood, Uhlume.'
Simmu keek Azhrarn aan om raad, en in zijn geest flitste een brokje kennis dat de Prins der Demonen hem achteloos toewierp. En Simmu zei tegen de heks: 'Ik zal Uhlume niets zeggen, op voorwaarde dat jij een vraag beantwoordt.'
'Alles,' beloofde de heks. Dat was haar tweede stommiteit.
'Vertel mij wat jij de Dood destijds verteld hebt, waarna hij toestemde in een overeenkomst met jou.'
Simmu zei dit zonder erbij te denken, op aanwijzing van Azhrarn, die niets had gezegd. Maar zodra de woorden zijn mond verlaten hadden, werden zijn ogen groot omdat hij aanvoelde hoe belangrijk ze waren. Ook de ogen van de heks werden groot.
'Vraag me iets anders,' zei ze, 'want dat mag niet gezegd worden.'
'Niets anders. Dit moet ik weten.'
'Heer der Heren-' begon Lylas, nu tot Azhrarn.
Maar Azhrarn keek haar slechts aan, en met zijn weldadige uitdrukking herinnerde hij haar aan het feit dat Uhlumes rijk dicht bij het zijne lag en hoe eenvoudig het voor de ene Heer van de Duisternis zou zijn om een bericht over te brengen aan een andere.
Lylas begon toen luidkeels te vloeken. Ze vervloekte de granaatappelbomen in de wilde boomgaard omdat ze haar verleid hadden met hun gif dat schreeuwde om gebruikt te worden. Ze vervloekte het flesje, ze vervloekte de heelmeester en ze vervloekte Jornadesh. Haar eigen vergissing vervloekte ze niet, en Simmu ook niet, omdat hij zo'n machtig leidsman bij zich had.
Het slinkse intellect van Azhrarn had weten te raden dat Lylas ondanks haar huidige rol van dienaar van de Dood, in het begin, zonder een krachtig argument voor onderhandelingen, Heer Uhlume niet benaderd zou hebben, en hij zou ook niet hebben geluisterd. Het was overduidelijk dat deze heks eens een zwakke plek in het onbreekbare pantser van de Meester van de Dood had ontdekt. Zwak genoeg dat zij ervan had kunnen profiteren en de dienstmaagd van de
Dood had kunnen worden, en tweehonderd jaar oud of ouder, maar door hem begiftigd met een methode om haar jeugd eeuwig te laten duren.
Nu Simmu zich dit alles grondig realiseerde, omvatte hij de bejaarde, vijftienjarige keel van de heks.
'Aangezien jij de Dood zo innig liefhebt, zal ik je naar hem toesturen.'
'Nee,' piepte Lylas, 'daar ben ik nog niet gereed voor. Ik zal antwoorden.' Maar toen Simmu haar losliet, flitste er een sluw lichtje in haar ogen aan en uit: ze zou gaan liegen.
Maar Azhrarn zei: 'Ze hoeft niet meer te antwoorden, ik heb het antwoord al gezien.' Want hij had de beelden glashelder in haar geest gelezen toen ze aan de zaak dacht, alsof hij een open boek had gelezen.
Er is gezegd dat toen zij veertien jaar oud was, Lylas, op de terugweg over de heuvels in het uur voor de dageraad, de Dood ontmoet had onder een galg waaraan drie mannen hingen. Er is ook gezegd dat zij en hij hier enige tijd met elkander spraken, maar de inhoud van dit gesprek is nog niet bekendgemaakt. Die was als volgt.
'Meester,' zei Lylas, 'ik kniel voor u, want wie begrijpt niet dat u groter bent dan iedere koning van de aarde, groter zelfs dan de goden, en mijn hart beeft van angst.'
'Zoek je mij?' vroeg Uhlume.
'Nee,' zei Lylas, 'want ik ben jong en levenslustig. Maar ik wil u aanbidden om uw schoonheid en uw ontzaglijke majesteit, en ik zal beven aangezien nu ik voor u kniel, mijn leven aan een zijden draad hangt.'
'Zo hangen alle levens,' zei Uhlume, Heer Dood.
'Vandaag wel,' zei Lylas, 'maar op een dag, misschien, vindt men een tegengif tegen het sterven. Dat zal een treurige dag zijn, ongelooflijke Heer, want uw strenge wet is noodzakelijk en goed. Als de mensheid eeuwig zou kunnen leven, en zou kunnen lachen - u wilt mij vergeven, het is niet mijn hoop - lachen om de dood, o dan, wat een monster zou de mensheid dan worden. En u, Koning der Koningen, wat zou er van u worden?'
Misschien hadden de goden de Dood geschapen. Misschien hadden de mensen dat gedaan, was hij de schaduw van hun doodsangst op een muur geworpen, een naam die een vorm had aangenomen. Hoe lang had hij al bestaan? Lang genoeg om, op welke vreemde en duistere manier ook, tot zelfbewustzijn te komen. Of tot een bewustzijn van wat hijzelf moest zijn. En, zoals hij in staat was tot het schreien van emotieloze tranen, zoals hij in staat was tot gevoelloze smart, nu voelde hij zonder gevoel de steek van een holle onrust. Niet om het denkbeeld van leven, want het leven was onderworpen aan hem... maar om het denkbeeld van leven dat niet langer aan hem onderworpen was, leven dat de dood zou kunnen ontkennen. Want zelfs de Dood wilde niet sterven.
Dit, of genoeg hiervan, begreep Lylas.
Met een lage, schorre stem ging zij verder, vol van haar angst, haar bewondering en haar geslepenheid.
'De wijzen en de slechten hebben mij onderwezen en ik heb vele dingen horen verluiden. Misschien ben ik misleid geworden en wilt u mij terechtwijzen. Men zegt dat in het land van de goden, in de Opperaarde, een put bestaat waarin de wateren van de onsterfelijkheid worden bewaard. Geen sterveling kan deze plek bereiken, en mocht dat toch gelukken, de put wordt grondig bewaakt. Maar, althans dat beweren mijn leermeesters, en wellicht hebben zij het mis, er bestaat een legende over een andere put, een put die ergens op de aarde zelf ligt. En de plaats van deze tweede put komt precies overeen met de plaats van de Put der Onsterfelijkheid in het land van de goden, liggend recht onder deze laatste. Welnu, mijn Heer, geen mens kent de plaats van een van beide putten, noch van die in de Opperaarde, noch van haar zuster op aarde. Bovendien bevat deze aardse put slechts water. Toch beweren mijn leermeesters: het is geen toeval dat deze aardse put onder de andere ligt. Misschien is het een spel van de goden, misschien zal er op een dag een barst verschijnen in de Put van de Onsterfelijkheid - welke naar verluidt gebouwd is van glas - en dan zullen enkele druppels van dit elixir van het Eeuwigdurend Leven van de Opperaarde naar de aarde vallen, recht in deze lagere put, die precies daar gebouwd is om deze druppels op te vangen. Wat een ramp, mijn Heer, als op dat uur een mens bij toeval op deze aardse put stiet, en het geheim ervan leerde. Want deze lagere put heeft geen bewaker. Zegt men.'
De Dood liet uiterlijk niet blijken of het verhaal hem raakte. Maar hij zei: 'Waarom vertel je dit aan mij?'
'Omdat, mijn Meester, u als Heer van het Duister de plaats van de put in de Opperaarde zult kennen - en dus de plaats van de tweede put daaronder op aarde kunt bepalen. En aangezien dit zo is, zou u uw eigen bewakers bij de tweede put moeten posteren, voor de dag wanneer de druppels onsterfelijkheid mogen vallen. Of als dat lastig is, maak mij dan uw bewaakster, dan zal ik ervoor zorgen. Hoewel ik klein en jong ben, ben ik wel intelligent. Al mijn kunsten zullen te uwer beschikking staan.'
'En jij,' zei Uhlume, 'als jou dit geheim is toevertrouwd, zul jij het dan niet gebruiken tot heil van de mensheid?'
Hoe scherp ze ook was en hoe ruw haar leven ook was verlopen, ze was pas veertien. Mannen hadden haar gebruikt, en zij hen. Maar hier was iemand die meer was dan mannen, schoner en verschrikkelijker dan een man kon zijn. Ze had behoefte aan een ideaal, en dit donkere en angstwekkende ideaal sprak haar jeugd en haar onnatuurlijkheid aan. Dus legde zij zich neer op het pad voor de Dood en zij zei hem dat zij hem feilloos zou dienen en ondanks de mensheid, en de eerlijkheid van deze troebele hartstocht straalde uit haar hersens en hart en de Dood zag dit, en was zeker van haar. (Hoewel hij haar nog in andere zaken zijn dienares maakte, en haar aldus bond, en hij schonk haar een andere manier van eeuwig leven, te bereiken door gemalen botten in wijn te drinken - opdat zij zelf geen belangstelling zou hebben voor een slok onsterfelijkheid, mocht die ooit neerdalen. Misschien was hij toch niet zo zeker van haar.)
Wat de mysterieuze lager gelegen put betrof, de Dood vond hem, zoals hij alle plekken vinden kon. Hoewel hij nooit de Opperaarde betreden had, want in die dagen stierven de goden niet, toch kende hij de plek waar de eerste put zich bevond. Waar de aardse tegenhanger te vinden moest zijn, was dan ook niet moeilijk te bepalen. Lylas bracht hij daar gewikkeld in het witte blad van zijn mantel naar toe. De weg zag zij niet, maar het reisdoel zag zij in alle bijzonderheden, want hier zette hij haar neer om haar werk te doen en liet haar toen alleen. Zijn persoon was te abstract en te angstaanjagend om zomaar onder de mensen te gaan en pacten met hen te sluiten: hij had een tussenpersoon nodig. Bovendien zou het handelen zelf hem niet bevallen zijn. Hij verleende zijn agent bepaalde vermogens en stond haar toe zijn naam vertrouwelijk te gebruiken. Het grootste deel van de reputatie die zij vervolgens verwierf, begon in dat land, zodat naderhand, waar zij zich ook vestigde, het verhaal de ronde deed - zij was het die omgang had met de Dood.
Ze verbeeldde zich heel wat, de heks, maar ze regelde de zaken. Met spreuken en diverse bezweringen onderwierp zij het volk van die streek, dat toentertijd onwetend en primitief was. Ze liet een bevel en een mythe achter en de bewakers die zij had voorgesteld. Het was een heel gedoe voor een heel klein glibberig, bemost gaatje in de grond, want meer bleek de tweede put niet voor te stellen.
Maar nu, terwijl zij doodsbang voor Azhrarn in het Huis van de Blauwe Hond op de grond lag, wetend dat de Demon het hele verhaal uit haar gedachten had gelepeld (niemand had het ooit uit haar mond zullen vernemen), begon Lylas te wensen dat zij zich nooit verhuurd had aan de Meester van de Dood onder de galg op die verre morgen tweehonderd en achttien jaar geleden.
'Roemrijke en magische Heer,' jammerde zij, 'gebruik deze kennis niet. Ik zou beter gevaren zijn als ik mijn andere fout tegenover mijn meester bekend had - hoe ik Narasen hielp vergiftigen. Als hij dat vernam, zou hij mij straffen. Maar als hij verneemt dat ik de plaats van de tweede put verraden heb - O beklaag mijl'
Maar tussen twee van haar hijgende ademteugen was Azhrarn op een of andere manier weggegaan, en hij had de jongen meegenomen.
Lylas krijste en roffelde met haar vuisten op de vloer.
Na lange tijd stond zij eindelijk op. Ze ging naar een tafel en maakte een ebbehouten kistje open dat daar stond. Daarin lag een heel klein trommeltje, maar het was niet de benen trommel waarmee zij Uhlume riep. Dit trommeltje was van oud roodhout en het trommelvel was de strakgespannen huid van een rood, onbekend schepsel.
De heks ging zitten en terwijl ze dodelijk beangst op haar lip beet, begon zij met haar zeven-vingerige handen op dit trommeltje te slaan en te kloppen.

Azhrarn kon de tweede put zonder moeite opsporen, want hij kende de plaats van de eerste. Maar hij bracht Simmu niet verder dan een heuveltop en hier, onder de witte regen van de sterren, vertelde Azhrarn hem wat nodig was en toen wenste hij de jongen vaarwel.
Simmu glimlachte, een menselijke lach zonder humor. 'Nu ik absoluut sterfelijk ben, verlaat u mij. Maar wat moet ik voor mijzelf zijn als ik in uw ogen niets ben?'
'Een held,' zei Azhrarn, 'schepper van verwarring en beroering.'
'Ja,' zei Simmu. Een oogwenk glitterden zijn groene ogen en vertoonden ze de Eshva glans van duister kattekwaad.
'En ik zal de Dood zijn dood brengen. Ondanks dat ik niet inzie hoe, mijn Heer, tenzij de put in de Opperaarde mocht barsten, en hoe moet dat in zijn werk gaan?'
Met verachtelijke genegenheid zei Azhrarn: 'Stervelingen hebben een lot. Jij vindt een manier, want het is jouw lot dat dit gebeure.'
Simmu tuurde naar hem. Zijn ogen stonden wederom naargeestig.
'Je hebt de blik van een ander,' zei Azhrarn.
'Wie?'
'Iemand die Zhirem heet.'
'Wie is dat?'
Azhrarn liet het lange haar van Simmu door zijn vingers glijden en hij zei: 'Je riep hem toen je bang was.'
'Nee,' zei Simmu, 'of anders herinner ik het me niet meer, en hem ook niet.'
'Net als de demonen, vergeet je,' zei Azhrarn.
'En ik zal vergeten worden,' zei Simmu met de klaaglijke stem van een vrouw, want onder Azhrarns liefkozende aanraking had ze zich veranderd. 'Op een dag zal ik uw naam roepen, O Heer van mijn leven, en u zult mij helemaal niet horen, en dat ook niet willen.'
'Ik zal het horen,' zei Azhrarn, 'en als je die groene steen bij je keel nog een keer in een vuur verbrandt, zal ik antwoorden. Laat dat een teken voor ons zijn.'
Toen kuste hij haar op de mond, en van die kus leek alles wat Simmu was, ziel en vlees, vlam te vatten. Maar op dat zelfde moment van extatisch vuur, verdween de Demon.
Simmu - meisje, Eshva, smartelijke sterfelijke mens - was alleen met zijn heldhaftige taak waaruit hij geen troost kon putten, op die door de sterren verlichte heuvel van de wereld.