Twee
Ze sliep op een bank, de
heks in het Huis van de Blauwe Hond, Lylas. Ze droomde van Heer
Uhlume. Hij schreed over de wereld en zij draafde gedwee vlak
achter hem aan en ze wist zich gewaardeerd, en ze hoorde de
mensheid uitroepen: 'Het is des Doods uitverkoren
zuster.'
Ze sliep naakt, Lylas, op haar gordel van kootjes na en haar
fabelachtige moutbruine haar, dat een zijden deken vormde waarin
zij kreunend droomde en zacht woelde, dromend van Uhlumes
voetstappen voor haar en de zoom van zijn mantel die af en toe,
opbollend, over haar huid streek.
Buiten het huis stonden de wilde granaatappelbomen gemeen tegen
elkaar te fluisteren en ze lieten hun kwade fruit op de grond
vallen, zodat hun heksenmeesteres er 's ochtends overheen kon
lopen. Als de bomen zich Narasen herinnerden, zeiden ze daar niets
van. Maar ze spraken wel over de maan en ze wensten dat ze de maan
omlaag konden sleuren tussen hun takken want, als slaven die
gevangen stonden in de bodem, misgunden zij anderen hun
vrijheid.
In de droom schreed Uhlume onder een galg door en toen zij hem
volgde, schuurde het touw over haar borst. Ze deed haar ogen open
en merkte dat de enorme hond van blauw email haar wulps stond af te
likken. Maar toen hij zag dat zij wakker was, blafte hij: 'Er komt
iets.'
'Wat dan, uilskuiken?'
'Er was geruis van vleugels,' zei de hond. 'Een stuk van de hemel
viel in het weiland en ik haastte me weg. Toen keek ik achterom en
daar kwamen een man die geen man was en een knaap die geen jongen
was.'
'Wou je mij raadseltjes laten oplossen?'
siste de heks.
'Heerlijke meesteres, nooit,' slijmde de hond. 'Maar zowaar ik uw
dienaar ben, dit is wat ik zag.'
Op dat ogenblik viel er een reusachtige galmende slag op de koperen
deur van het heksenhuis. Lylas fronste, want degenen die haar hulp
zochten, kondigden zich niet zo heftig aan. Ze striemde de hond met
haar haren. 'Haast je. Kijk wie daar klopt.'
'Ik ben bang,' zei de hond smekend, maar toch holde hij
weg.
En toen de koperen deur wijd open ging, stond daar de hond, zeven
handen hoog en hij blafte tegen de bezoekers: 'Wie zijn
jullie?'
'Ik ben Azhrarn, Prins der Demonen,' zei de lange donkere man op de
drempel, 'en van deze knaap mag je denken dat hij mijn zoon is. Ga
het nu aan je vrouwe van de granaatappels zeggen.'
De hond schoot weg om Azhrarn te gehoorzamen, met een luid gerinkel
van zijn keramische tanden en met zijn aardewerkstaart tussen zijn
poten, die knarsend over de vloer schuurde.
De bezoekers liepen op hun gemak verder. Ze namen de trap waarover
de hond naar boven was gegaloppeerd en kwamen in een vertrek met
talrijke blauwe lampen waarin roze vuur brandde. Toen woei er een
stuk draperie opzij en de heks rende naar binnen. Haar gezicht was
wit en zij wierp zich neer voor Azhrarns voeten, zodat de tapijten
overspoeld werden door haar haren.
'Heer der Heren,' jammerde de heks, 'wees welkomer dan ikzelf in
mijn huis en heb genade met uw dienstmaagd.'
'Acht mij genadig,' zei Azhrarn, 'en sta op.'
De heks rees overeind. Ze stak iets van haar haar weg zodat een
borst als een bloemknop vanachter deze sluier verscheen, maar haar
bottengordel hield ze verborgen. Haar ogen flitsten, monsterden
haar gasten in een enkele snelle blik, voordat ze deemoedig naar de
vloer keek. De ene gast was naakt als zij, naakter nog, en daarom
deed ze hem af als een ongemeen mooie jongen en meer niet. Maar ze
had voldoende gezien, en wist voldoende, om te weten dat de andere
gast geen ander was dan hij zei.
'Mag ik,' smeekte Lylas haar verheven gast, 'iets voor mijn Heer
laten komen? Een stoel van zilver, behangen met zeldzaam fluweel
waarin hij kan plaatsnemen? Een wijn van rook, vervaardigd van de
adem van een zomerlotus? Zal ik muziek ten gehore laten brengen?
Moet er wierook gebrand worden? Ik vraag niet meer dan u te mogen
dienen.'
'Wees ervan verzekerd dat je mij zult dienen,' zei Azhrarn, en
Lylas rilde. Toen legde hij licht zijn hand op de schouder van de
jongen naast hem. De buitengewone ogen van de knaap flikkerden even
- Azhrarn had hem op een of andere wijze iets meegedeeld of een
aanwijzing gegeven. En nu sprak de jongen met een rustige, heldere,
maar krachtige stem die klonk of hij niet graag gebruikt
werd.
'Mijn moeder was Narasen, de koningin van Merh. Herinner jij je
haar?'
'Ik?' zei Lylas glad. 'Velen betreden mijn huis.'
De jongeman verstrakte. De heks, die niet eens naar hem keek,
schrok toen zij plotseling gevaar in hem voelde, nog helemaal
afgezien van het gevaar dat hij van Azhrarn leende.
'Jij hebt het vingerkootje van mijn moeder om je middel gedragen,'
zei de jongen. 'Zij heeft een pact gesloten met degeen die jij
aanbidt, wiens agent jij bent. Toen zij dood was, heb jij het botje
vermalen, zoals je gewoonte is, en het in wijn opgedronken en zo je
jeugd hernieuwd, zoals je voortdurend doet.'
'Ja,' zei Lylas, 'dat is wel waar. Ik herinner me die dame. Maar ik
sta onder bescherming van mijn meester, en ik heb niets gedaan dat
niet afgesproken was.'
'O jawel. Eén ding.'
'Wat?' vroeg Lylas uitdagend, terwijl ze met het hoofd in de nek
naar deze knaap staarde, en ze had nu helemaal niets op met zijn
lynxenogen of de manier waarop hij terugstaarde.
'Het gif waaraan Narasen stierf - dat heb jij voor dat doel
gemaakt.'
'Ik?' zei Lylas weer, maar ze ging een stap van hem weg.
Het was waar. Lylas had een hekel aan Narasen gekregen, het had
haar tegen de haren ingestreken dat Narasen zich zo hooghartig
gedroeg tegenover de Meester van de Dood -des te meer toen hij haar
niet afstrafte. Lylas was jaloers geworden, want dat was haar
natuur. Ze had een rode granaatappel geplukt en er de eigenaardig
blauwe gifzaden uit-gepeuterd en hiervan had zij een dodelijke
drank getrokken en die bewaard in een klein flesje. En dag aan dag,
en nacht aan nacht had zij glimlachend gespeeld met dit flesje en
gespeeld met de gedachte wat ermee bereikt zou kunnen worden.
Uiteindelijk stuurde zij een spion naar Merh - zij bezat macht over
zekere lagere levensvormen, verscheidene wormen en hagedissen. Haar
afgezant deed er vele maanden over om de stad te bereiken en om
weer terug te gaan, maar hij bracht haar nieuws en toen hulde de
heks zich in een vermomming (waarvan ze er een aantal bezat) en
ging er zelf heen. Hier zocht zij het huis van een dokter die in
aanmerking kwam, een man die corrupt was en hebzuchtig en die
bovendien in dienst was van de hebzuchtige Jornadesh. En nadat zij
op een abnormale wijze het huis binnen was gegaan en onverwacht in
het laboratorium van de geneesheer verscheen, bood zij hem het
flesje te koop aan.
'Waarom zou ik nu belang stellen in zulke rommel?' zei de dokter
bot, zijn best doend om niet te laten merken hoe geschrokken hij
was door haar bovennatuurlijke binnenkomst.
'Is er niet iemand in de stad die ambitieus is, iemand die droomt
van de troon van Merh?'
De arts kuchte. 'Merh heeft reeds een koningin.'
'Ja, en die ligt binnenkort in het kraambed om een kind te baren.
En als het kind geboren is en zij zwak is van de weeën, vraagt ze
misschien iets te drinken.'
De heelmeester zei: 'Je preekt verraad.'
Maar na enig heen en weer vroeg hij: 'Waarom zou dit gif beter zijn
dan wat ik zelf zou kunnen mengen?'
'Omdat,' legde Lylas uit, 'het mogelijk is de dosis zo te kiezen,
dat de dood op het meest geschikte moment intreedt. Meer nog: de
drank is pijnloos, maar maakt het slachtoffer weerloos en het kan
niet om hulp roepen. En er is geen spoor van te zien tot enkele
uren na het lijk koud is.'
'Ik heb alleen jouw woord voor die bewering.'
'Je hebt mijn toestemming om een proef te doen.'
En zo werd er een arm straatkind het huis inge-sleurd, het werd
gedwongen de drank te proeven en weldra stierf het op het
voorspelde moment, zonder pijn, geluidloos en vol wanhoop, en
zonder meteen blauw te worden.
In ruil voor het flesje ontving Lylas drie goudstukken. Die gaf zij
niet uit, omdat ze weinig behoefte had aan geld, maar ze bewaarde
ze in een kruik in haar huis. En soms, tijdens de zestien jaren na
Narasens overlijden, haalde Lylas deze drie goudstukken uit de
kruik en speelde er glimlachend mee.
Maar nu lachte ze niet.
'Het is een leugen,' zei zij. 'Wie heeft je zo'n onwaarheid op de
mouw gespeld?'
'Het is geen leugen,' zei Simmu. 'Wees dankbaar dat de wraakgierige
Narasen het niet weet. Nu net is zij uit de Binnenaarde in de
wereld geweest en heeft toen heel Merh uit woede
uitgeroeid.'
'Wees ook dankbaar,' zei nu Azhrarn, 'als je meester er niet van
hoort. Uhlume is gek op het aangaan van overeenkomsten met mensen,
en wie wil er nog met hem handelen als ze horen dat hij niet te
vertrouwen is, dat niet zodra er een ziel aan hem beloofd is, hij
zijn agenten toestaat de koper te vermoorden en de ziel omlaag te
sturen voordat diens tijd gekomen is?'
Toen werd Lylas bleker dan ooit. Ze was ontzettend stom geweest,
zoals alleen iemand die verschrikkelijk slim en sluw is stom kan
zijn, en nu begreep zij dat. Ze liet zich op haar gezicht vallen en
greep Simmu's voeten beet.
'O wonderschone jongen, ik zal boete doen, ik zal alles doen wat je
wenst. Draag mij een taak op - ik zal hem uitvoeren. Kastijd mij,
ik zal het verdragen. Maar alsjeblieft, verraad mijn stommiteit
niet aan de Heer van de Dood, Uhlume.'
Simmu keek Azhrarn aan om raad, en in zijn geest flitste een brokje
kennis dat de Prins der Demonen hem achteloos toewierp. En Simmu
zei tegen de heks: 'Ik zal Uhlume niets zeggen, op voorwaarde dat
jij een vraag beantwoordt.'
'Alles,' beloofde de heks. Dat was haar tweede
stommiteit.
'Vertel mij wat jij de Dood destijds verteld hebt, waarna hij
toestemde in een overeenkomst met jou.'
Simmu zei dit zonder erbij te denken, op aanwijzing van Azhrarn,
die niets had gezegd. Maar zodra de woorden zijn mond verlaten
hadden, werden zijn ogen groot omdat hij aanvoelde hoe belangrijk
ze waren. Ook de ogen van de heks werden groot.
'Vraag me iets anders,' zei ze, 'want dat mag niet gezegd
worden.'
'Niets anders. Dit moet ik weten.'
'Heer der Heren-' begon Lylas, nu tot Azhrarn.
Maar Azhrarn keek haar slechts aan, en met zijn weldadige
uitdrukking herinnerde hij haar aan het feit dat Uhlumes rijk dicht
bij het zijne lag en hoe eenvoudig het voor de ene Heer van de
Duisternis zou zijn om een bericht over te brengen aan een
andere.
Lylas begon toen luidkeels te vloeken. Ze vervloekte de
granaatappelbomen in de wilde boomgaard omdat ze haar verleid
hadden met hun gif dat schreeuwde om gebruikt te worden. Ze
vervloekte het flesje, ze vervloekte de heelmeester en ze
vervloekte Jornadesh. Haar eigen vergissing vervloekte ze niet, en
Simmu ook niet, omdat hij zo'n machtig leidsman bij zich
had.
Het slinkse intellect van Azhrarn had weten te raden dat Lylas
ondanks haar huidige rol van dienaar van de Dood, in het begin,
zonder een krachtig argument voor onderhandelingen, Heer Uhlume
niet benaderd zou hebben, en hij zou ook niet hebben geluisterd.
Het was overduidelijk dat deze heks eens een zwakke plek in het
onbreekbare pantser van de Meester van de Dood had ontdekt. Zwak
genoeg dat zij ervan had kunnen profiteren en de dienstmaagd van
de
Dood had kunnen worden, en tweehonderd jaar oud of ouder, maar door
hem begiftigd met een methode om haar jeugd eeuwig te laten
duren.
Nu Simmu zich dit alles grondig realiseerde, omvatte hij de
bejaarde, vijftienjarige keel van de heks.
'Aangezien jij de Dood zo innig liefhebt, zal ik je naar hem
toesturen.'
'Nee,' piepte Lylas, 'daar ben ik nog niet gereed voor. Ik zal
antwoorden.' Maar toen Simmu haar losliet, flitste er een sluw
lichtje in haar ogen aan en uit: ze zou gaan liegen.
Maar Azhrarn zei: 'Ze hoeft niet meer te antwoorden, ik heb het
antwoord al gezien.' Want hij had de beelden glashelder in haar
geest gelezen toen ze aan de zaak dacht, alsof hij een open boek
had gelezen.
Er is gezegd dat toen zij veertien jaar oud was, Lylas, op de
terugweg over de heuvels in het uur voor de dageraad, de Dood
ontmoet had onder een galg waaraan drie mannen hingen. Er is ook
gezegd dat zij en hij hier enige tijd met elkander spraken, maar de
inhoud van dit gesprek is nog niet bekendgemaakt. Die was als
volgt.
'Meester,' zei Lylas, 'ik kniel voor u, want wie begrijpt niet dat
u groter bent dan iedere koning van de aarde, groter zelfs dan de
goden, en mijn hart beeft van angst.'
'Zoek je mij?' vroeg Uhlume.
'Nee,' zei Lylas, 'want ik ben jong en levenslustig. Maar ik wil u
aanbidden om uw schoonheid en uw ontzaglijke majesteit, en ik zal
beven aangezien nu ik voor u kniel, mijn leven aan een zijden draad
hangt.'
'Zo hangen alle levens,' zei Uhlume, Heer Dood.
'Vandaag wel,' zei Lylas, 'maar op een dag, misschien, vindt men
een tegengif tegen het sterven. Dat zal een treurige dag zijn,
ongelooflijke Heer, want uw strenge wet is noodzakelijk en goed.
Als de mensheid eeuwig zou kunnen leven, en zou kunnen lachen - u
wilt mij vergeven, het is niet mijn hoop - lachen om de dood, o dan, wat een monster zou de
mensheid dan worden. En u, Koning der Koningen, wat zou er van u
worden?'
Misschien hadden de goden de Dood geschapen. Misschien hadden de
mensen dat gedaan, was hij de schaduw van hun doodsangst op een
muur geworpen, een naam die een vorm had aangenomen. Hoe lang had
hij al bestaan? Lang genoeg om, op welke vreemde en duistere manier
ook, tot zelfbewustzijn te komen. Of tot een bewustzijn van wat
hijzelf moest zijn. En, zoals hij in staat was tot het schreien van
emotieloze tranen, zoals hij in staat was tot gevoelloze smart, nu
voelde hij zonder gevoel de steek van een holle onrust. Niet om het
denkbeeld van leven, want het leven was onderworpen aan hem... maar
om het denkbeeld van leven dat niet langer
aan hem onderworpen was, leven dat de dood zou kunnen ontkennen.
Want zelfs de Dood wilde niet sterven.
Dit, of genoeg hiervan, begreep Lylas.
Met een lage, schorre stem ging zij verder, vol van haar angst,
haar bewondering en haar geslepenheid.
'De wijzen en de slechten hebben mij onderwezen en ik heb vele
dingen horen verluiden. Misschien ben ik misleid geworden en wilt u
mij terechtwijzen. Men zegt dat in het land van de goden, in de
Opperaarde, een put bestaat waarin de wateren van de
onsterfelijkheid worden bewaard. Geen sterveling kan deze plek
bereiken, en mocht dat toch gelukken, de put wordt grondig bewaakt.
Maar, althans dat beweren mijn leermeesters, en wellicht hebben zij
het mis, er bestaat een legende over een andere put, een put die
ergens op de aarde zelf ligt. En de plaats van deze tweede put komt
precies overeen met de plaats van de Put der Onsterfelijkheid in
het land van de goden, liggend recht onder deze laatste. Welnu,
mijn Heer, geen mens kent de plaats van een van beide putten, noch
van die in de Opperaarde, noch van haar zuster op aarde. Bovendien
bevat deze aardse put slechts water. Toch beweren mijn
leermeesters: het is geen toeval dat deze aardse put onder de
andere ligt. Misschien is het een spel van de goden, misschien zal
er op een dag een barst verschijnen in de Put van de
Onsterfelijkheid - welke naar verluidt gebouwd is van glas - en dan
zullen enkele druppels van dit elixir van het Eeuwigdurend Leven
van de Opperaarde naar de aarde vallen, recht in deze lagere put,
die precies daar gebouwd is om deze druppels op te vangen. Wat een
ramp, mijn Heer, als op dat uur een mens bij toeval op deze aardse
put stiet, en het geheim ervan leerde. Want deze lagere put heeft
geen bewaker. Zegt men.'
De Dood liet uiterlijk niet blijken of het verhaal hem raakte. Maar
hij zei: 'Waarom vertel je dit aan mij?'
'Omdat, mijn Meester, u als Heer van het Duister de plaats van de
put in de Opperaarde zult kennen - en dus de plaats van de tweede
put daaronder op aarde kunt bepalen. En aangezien dit zo is, zou u
uw eigen bewakers bij de tweede put moeten posteren, voor de dag
wanneer de druppels onsterfelijkheid mogen vallen. Of als dat
lastig is, maak mij dan uw bewaakster, dan zal ik ervoor zorgen.
Hoewel ik klein en jong ben, ben ik wel intelligent. Al mijn
kunsten zullen te uwer beschikking staan.'
'En jij,' zei Uhlume, 'als jou dit geheim is toevertrouwd, zul jij
het dan niet gebruiken tot heil van de mensheid?'
Hoe scherp ze ook was en hoe ruw haar leven ook was verlopen, ze
was pas veertien. Mannen hadden haar gebruikt, en zij hen. Maar
hier was iemand die meer was dan mannen, schoner en
verschrikkelijker dan een man kon zijn. Ze had behoefte aan een
ideaal, en dit donkere en angstwekkende ideaal sprak haar jeugd en
haar onnatuurlijkheid aan. Dus legde zij zich neer op het pad voor
de Dood en zij zei hem dat zij hem feilloos zou dienen en ondanks
de mensheid, en de eerlijkheid van deze troebele hartstocht
straalde uit haar hersens en hart en de Dood zag dit, en was zeker
van haar. (Hoewel hij haar nog in andere zaken zijn dienares
maakte, en haar aldus bond, en hij schonk haar een andere manier
van eeuwig leven, te bereiken door gemalen botten in wijn te
drinken - opdat zij zelf geen belangstelling zou hebben voor een
slok onsterfelijkheid, mocht die ooit neerdalen. Misschien was hij
toch niet zo zeker van haar.)
Wat de mysterieuze lager gelegen put betrof, de Dood vond hem,
zoals hij alle plekken vinden kon. Hoewel hij nooit de Opperaarde
betreden had, want in die dagen stierven de goden niet, toch kende
hij de plek waar de eerste put zich bevond. Waar de aardse
tegenhanger te vinden moest zijn, was dan ook niet moeilijk te
bepalen. Lylas bracht hij daar gewikkeld in het witte blad van zijn
mantel naar toe. De weg zag zij niet, maar het reisdoel zag zij in
alle bijzonderheden, want hier zette hij haar neer om haar werk te
doen en liet haar toen alleen. Zijn persoon was te abstract en te
angstaanjagend om zomaar onder de mensen te gaan en pacten met hen
te sluiten: hij had een tussenpersoon nodig. Bovendien zou het
handelen zelf hem niet bevallen zijn. Hij verleende zijn agent
bepaalde vermogens en stond haar toe zijn naam vertrouwelijk te
gebruiken. Het grootste deel van de reputatie die zij vervolgens
verwierf, begon in dat land, zodat naderhand, waar zij zich ook
vestigde, het verhaal de ronde deed - zij was het die omgang had
met de Dood.
Ze verbeeldde zich heel wat, de heks, maar ze regelde de zaken. Met
spreuken en diverse bezweringen onderwierp zij het volk van die
streek, dat toentertijd onwetend en primitief was. Ze liet een
bevel en een mythe achter en de bewakers die zij had voorgesteld.
Het was een heel gedoe voor een heel klein glibberig, bemost gaatje
in de grond, want meer bleek de tweede put niet voor te
stellen.
Maar nu, terwijl zij doodsbang voor Azhrarn in het Huis van de
Blauwe Hond op de grond lag, wetend dat de Demon het hele verhaal
uit haar gedachten had gelepeld (niemand had het ooit uit haar mond
zullen vernemen), begon Lylas te wensen dat zij zich nooit verhuurd
had aan de Meester van de Dood onder de galg op die verre morgen
tweehonderd en achttien jaar geleden.
'Roemrijke en magische Heer,' jammerde zij, 'gebruik deze kennis
niet. Ik zou beter gevaren zijn als ik mijn andere fout tegenover
mijn meester bekend had - hoe ik Narasen hielp vergiftigen. Als hij
dat vernam, zou hij mij straffen. Maar als hij verneemt dat ik de
plaats van de tweede put verraden heb - O beklaag mijl'
Maar tussen twee van haar hijgende ademteugen was Azhrarn op een of
andere manier weggegaan, en hij had de jongen meegenomen.
Lylas krijste en roffelde met haar vuisten op de vloer.
Na lange tijd stond zij eindelijk op. Ze ging naar een tafel en
maakte een ebbehouten kistje open dat daar stond. Daarin lag een
heel klein trommeltje, maar het was niet de benen trommel waarmee
zij Uhlume riep. Dit trommeltje was van oud roodhout en het
trommelvel was de strakgespannen huid van een rood, onbekend
schepsel.
De heks ging zitten en terwijl ze dodelijk beangst op haar lip
beet, begon zij met haar zeven-vingerige handen op dit trommeltje
te slaan en te kloppen.
Azhrarn kon de tweede put zonder moeite opsporen, want hij kende de
plaats van de eerste. Maar hij bracht Simmu niet verder dan een
heuveltop en hier, onder de witte regen van de sterren, vertelde
Azhrarn hem wat nodig was en toen wenste hij de jongen
vaarwel.
Simmu glimlachte, een menselijke lach zonder humor. 'Nu ik absoluut
sterfelijk ben, verlaat u mij. Maar wat moet ik voor mijzelf zijn
als ik in uw ogen niets ben?'
'Een held,' zei Azhrarn, 'schepper van verwarring en
beroering.'
'Ja,' zei Simmu. Een oogwenk glitterden zijn groene ogen en
vertoonden ze de Eshva glans van duister kattekwaad.
'En ik zal de Dood zijn dood brengen. Ondanks dat ik niet inzie
hoe, mijn Heer, tenzij de put in de Opperaarde mocht barsten, en
hoe moet dat in zijn werk gaan?'
Met verachtelijke genegenheid zei Azhrarn: 'Stervelingen hebben een
lot. Jij vindt een manier, want het is jouw lot dat dit
gebeure.'
Simmu tuurde naar hem. Zijn ogen stonden wederom
naargeestig.
'Je hebt de blik van een ander,' zei Azhrarn.
'Wie?'
'Iemand die Zhirem heet.'
'Wie is dat?'
Azhrarn liet het lange haar van Simmu door zijn vingers glijden en
hij zei: 'Je riep hem toen je bang was.'
'Nee,' zei Simmu, 'of anders herinner ik het me niet meer, en hem
ook niet.'
'Net als de demonen, vergeet je,' zei Azhrarn.
'En ik zal vergeten worden,' zei Simmu met de klaaglijke stem van
een vrouw, want onder Azhrarns liefkozende aanraking had ze zich
veranderd. 'Op een dag zal ik uw naam roepen, O Heer van mijn
leven, en u zult mij helemaal niet horen, en dat ook niet
willen.'
'Ik zal het horen,' zei Azhrarn, 'en als je die groene steen bij je
keel nog een keer in een vuur verbrandt, zal ik antwoorden. Laat
dat een teken voor ons zijn.'
Toen kuste hij haar op de mond, en van die kus leek alles wat Simmu
was, ziel en vlees, vlam te vatten. Maar op dat zelfde moment van
extatisch vuur, verdween de Demon.
Simmu - meisje, Eshva, smartelijke sterfelijke mens - was alleen
met zijn heldhaftige taak waaruit hij geen troost kon putten, op
die door de sterren verlichte heuvel van de wereld.