1 Narasen en de Dood
Een
Narasen, de luipaardkoningin
van Merh, stond achter haar raam te kijken hoe de Pest door haar
stad waarde. Vrouwe Pest droeg haar gele gewaad, want de ziekte was
een gelige koorts, geel als het stof dat opwolkte van de vlakten en
de stad Merh omzwachtelde en verstikte, geel als de stinkende
modder waarin de brede rivier van Merh veranderd was. En machteloos
en woedend zei Narasen in gedachten tegen de Pest: 'Wat moet ik
doen om van jou verlost te worden?' en de nauwelijks zichtbare gele
vrouw grijnsde haar tanden bloot en het leek of ze antwoordde: 'Je
weet het, maar kunt het niet.' En toen borg de stofstorm haar in
zich weg en Narasen smakte de luiken dicht.
Het slaapvertrek van de koningin van Merh zag er aldus uit: aan de
muren hingen glimmend gepoetste strijd- en jachtwapens en de muren
zelf waren beschilderd met oor-logs- en jachttaferelen. De vloer
was belegd met de gevlekte en gestreepte huiden van de dieren die
Narasen gedood had en in het bed lag bij nachte dikwijls een knap
jong meisje, de huidige minnares van Narasen. De koning van Merh,
Narasens vader, had haar opgevoed en onderwezen alsof zij eer een
zoon was dan een dochter, hij had haar voorbereid om na hem te
regeren en dit stemde heel goed overeen met haar verlangens. Maar
zij bezat de schoonheid van een vrouw.
Op een middag een jaar eerder reed Narasen met haar uitverkoren
metgezellen over de vlakte op jacht naar luipaarden. Haar
jachtwerktuigen waren goud en wit en haar witte honden draafden als
rennende sneeuw naast haar wagen. Een hoofdtooi van gouddraden en
paarlen hield haar roosrode haar uit haar gezicht weg en haar ogen
waren als de ogen van haar prooi. Maar die dag zouden er geen
luipaarden gespeerd worden. De wagens kwamen aan een bocht in de
rivier die toen koel en donker was en op de oevers stonden grote
bomen. Terwijl de honden hun dorst lesten, ontdekten Narasens
jachtgenoten een jongeman die onder een boom zat. Hij was knap en
plezierig om naar te kijken, en hoewel hij daar alleen zat, zonder
knecht of wachter, was hij rijk gekleed en naast hem stond in de
bodem gestoken een staf van wit hout met twee groene smaragden in
de knop.
'Breng hem bij mij,' zei Narasen toen ze haar dit vertelden en de
jongeman talmde niet. 'Zo, wat betekent dit nu?' vroeg zij. 'Je
bevindt je binnen de grenzen van Merh maar je bent geen inwoner van
Merh, denk ik, en je zit hier alleen in je opschik. Heeft niemand
je dan gewaarschuwd? Wilde dieren komen drinken uit deze rivier en
ze kunnen mensenvlees ruiken, en er wonen rovers in dit land, zoals
in alle landen, die edelstenen kunnen ruiken.'
De jongeman boog en hij keek haar aan op een bepaalde manier die ze
wel eens eerder had meegemaakt, en die niet mis te verstaan was, en
zijn ogen werden donker. Maar hij sprak op wellevende manier: 'Mijn
naam is Issak; ik ben magiër en de zoon van magiërs. Ik vrees
beesten noch mensen, want ik ken spreuken om hen te
verschalken.'
'Dan ben je een gelukkig man,' zei Narasen. 'Of een opschepper.
Kom, toon je kunnen.'
Opnieuw boog de jongeman. Toen lichtte hij de staf op, die
veranderde in een witte slang met groene ogen, die zich driemaal om
zijn nek slingerde. Daarna floot hij en plots werd het water van de
rivier doorsneden door duizend schitterende lemmeten toen alle
flitsende vissen opsprongen. En toen floot hij nog een keer,
anders, en de vogels vielen als bladeren uit de bomen en zetten
zich neder op zijn schouders en zijn handen.
Narasens begeleiders vonden het mooi en ze klapten. Maar Narasen,
die zag hoe hij haar nog steeds aankeek, en wie dit niet beviel,
zei: 'Laat mij nu een luipaard verschijnen.'
Ogenblikkelijk vlogen de vogels weg en de vissen zonken als stenen.
De jongeman die Issak geheten was, vestigde zijn blik op haar ogen,
fronsend, en hij floot voor de derde keer. Door de schaduw van de
bomen kwamen tien gouden luipaarden aangelopen, vol schaduwvlekken
en hun eigen vlekken, en stuk voor stuk hadden ze de ogen van
Narasen. Narasen lachte en riep om haar speren. Maar toen zij haar
arm naar achter bracht voor de worp, trok de jongeman de slang van
zijn nek los en wierp hem van zich af. Meteen werd de slang een
staf die met de punt omlaag rechtop stond in de aarde van de
rivieroever. De tien luipaarden verdwenen.
'Dus het was alleen maar een illusie,' zei Narasen. 'Een kunstje.
Ik houd er niet van om bedrogen te worden met kunstjes.'
Toen glimlachte Issak. Heel rustig zei hij: 'Wat het ook was, zeer
schone koningin van Merh, ik geloof dat u het niet zou
kunnen.'
Dat was nu helemaal niet naar Narasens zin, iemand die haar
vertelde wat zij kon en niet kon. Zich afwendend zei ze tegen een
van haar wachters: 'Geef de potsenmaker wat munten. Hij ziet er
uitgehongerd uit en zijn fraaie kleren zullen ook wel
gezichtsbedrog zijn.'
Issak weigerde het geld. 'Met geen munten ben ik te betalen. Ik
verlang een andere beloning, want het is iets anders waarnaar ik
dorst.'
'En wat dan wel?'
'De koningin van Merh.'
Nooit in haar leven had iemand zo tegen Narasen durven spreken. Het
maakte haar boos, en diep van binnen werd ze onrustig.
'Welnu,' zei zij desondanks luchtig, 'aangezien jij zichtbaar
afkomstig bent van een barbaars volk, en onze beschaafde manieren
niet begrijpt, zal ik je niet laten geselen.'
'Narasen mag mij geselen,' zei hij, 'maar geen ander.'
Nu een van Narasens honden haar woede aanvoelde, begon hij tegen
Issak te grauwen. Maar Issak de magiër wees met gestrekte arm naar
de hond en die ging onmiddellijk liggen en viel in slaap.
'Nu,' zei Issak, 'moet Narasen de Schone dit leren: ook zij is zo
makkelijk te betoveren als haar hond. Ondanks uw woorden, vrouwe,
en ondanks wat u bent, roert de liefde zich in mij bij uw aanblik.
Vannacht zullen wij samen liggen, en er bestaat geen manier waarop
u dit kunt voorkomen.' Terwijl hij dit zei, kreeg de jongeman een
uitdrukking van droefenis en pijn op zijn gelaat, eer dan een van
arrogantie en wellust.
Narasen beet haar wachters bevelen toe. Dezen stortten zich op
Issak de magiër om hem te overmeesteren. Maar toen hun handen
toesloegen, was hij er opeens niet meer -hij leek te verdwijnen als
de luipaarden, en hoewel Narasens wachters geruime tijd de omgeving
afzochten, werd hij niet meer gevonden.
Narasen keerde met onrustig gemoed terug naar de stad.
Onrechtvaardig was zij niet, al kon ze wreed zijn; nu snakte ze
ernaar om de vreemdeling zijn brutaliteit betaald te zetten. Zij
geloofde ook stellig dat hij oprecht was in zijn belofte, en
misschien was het welslagen van zijn plan niet helemaal ondenkbaar
als ze rekening hield met zijn vaardigheid in de magie. Zij kende
geen liefde voor het lichaam van mannen, en toch, had hij haar op
een andere manier benaderd, misschien had zij medelijden met hem
gekregen. Toen schoot haar weer de bizarre tragedie op zijn gezicht
te binnen, die uitdrukking van wanhoop en gekweldheid... Narasen
smeet de bronzen deuren met veel geraas open en schreeuwde dat haar
tovenaars moesten komen.
De nacht opende haar zwarte bloemen, de bloementuin-ramen van het
lamplichte Merh ontloken in de diepte. In het paleis van Narasen
was de wacht bij de poorten verdubbeld en de soldaten hadden bevel
op vreemdelingen te letten. Buiten de vertrekken van de koningin
stonden twee reuzen van mannen met koperen knuppels. Ze keken
elkaar begerig aan, hopend op een aanleiding om geweld te kunnen
plegen. Op de binnendeur hingen de schedel van een hyena en andere
onsmakelijke amuletten bedacht door de paleistovenaars. In de
kamers lagen zeldzame aromatische stoffen te roken.
Maar terwijl de nacht vorderde, dieper en stiller werd, werd ook
Narasen stil en ze begon aan zichzelf te twijfelen. Uit de hoge
ramen keek ze hoe de bloemenlampen van Merh uitdoofden, nu een
vuurrode bloem, dan een gouden, door blauwe vingers van het vredige
duister geplukt. Ze dacht aan de tovenaars die hun spreuken zaten
te mummelen en neuzelend zongen in een voorkamer. Ze dacht aan het
eten dat ze met een vloek weg had laten sturen, en aan het meisje
met vlasblond haar dat deze maand haar bed deelde. En toen dacht ze
aan Issak de magiër, en ze lachte zichzelf en hem uit, ze lachte om
zijn slimme illusies, zijn gepoch, zijn hartstochtelijke verlangen.
Bijna kreeg ze medelijden met hem.
Toen liep ze de voorkamer in, en achter de purperen rook van de
branders zag zij dat de tovenaars boven hun werk in
Jaap waren gevallen en dat de vloer bezaaid was met hun
instrumenten, hun stukjes bot en hun zilveren vlegeltjes en
glimmende kralensnoeren. Toen liep zij naar de bronzen deuren en
opende deze, en daar stonden de twee reuzenmannen, stokstijf als
oude bomen en hoewel hun ogen wijd opengesperd waren, zagen ze
niets. In de gang vloog een groene vogel heen en weer. Een ogenblik
nadat Narasen de deuren had geopend, vloog de groene vogel langs
haar heen en recht de voorkamer in. Daar liet hij zijn veren vallen
en werd een groen juweel, dat op de vloer viel, en het juweel
barstte open en daaruit spatte een glanzende lichtstraal. En (oen
het licht vervaagd was, stond daar Issak de magiër.
Hij keek Narasen aan en zijn gezicht was bleek. In zijn hand hield
hij één zeldzame blauwe roos, van de soort waarover men dikwijls
sprak doch die men zelden zag, en deze roos bood hij Narasen aan,
en toen zij hem niet aannam, zei hij: 'Als je liever saffieren
hebt, het zij zo.'
Narasen was bijkans sprakeloos, toch bracht zij woorden
uit.
'Jouw magie is werkelijk heel bijzonder. Ben ik de volgende die
betoverd wordt?'
'Als je je niet in liefde aan mij overgeeft.'
Narasen nam hem eens op, zijn witte gezicht en de hand die trillend
de steel van de roos vasthield.
'Ik lig niet met mannen samen,' zei zij.
'Vannacht wel.'
'Misschien en misschien,' antwoordde zij. 'Drink wat met mij en we
zullen erover praten.' Toen hij geen aanstalten maakte om haar
tegen te houden, liep ze naar de kast met wijnen en schonk voor hem
met gulle hand in, doch vulde haar eigen beker slechts met een
onschuldige dadelsorbet. 'Zo,' zei zij toen, terwijl zij hem
langzaam zag drinken, 'zeg mij één ding. Jouw toverkunst is
formidabel, maar, liever dan er gebruik van te maken, probeer je
mij te bepraten. Je spreekt over je verlangen, maar je bent bleek
als iemand die bang of ziek is. Je maakt mij het hof met
geschenken, maar bent van zins mij te overweldigen als je dat kunt.
Waarom niet of het een, of het ander?'
Issak nam een diepe teug en zijn bleke gezicht kreeg een
blos.
'Ik zal het je vertellen, Narasen de Schone,' zei hij. 'Ik ben
magiër, zoals je heel goed weet, en ik heb omgang gehad met de
demonensoort, in het bijzonder met de Drin, die lelijke dwergjes
van de Onderaarde. Ik wilde mijn vermogens vergroten, en deze Drin
leidden mij naar het huis van een bedreven tovenaar, die veel ouder
en geslepener was dan ik, en zij zeiden dat hij mij onderricht zou
geven. Maar de Drin gaven meer om deze oude magiër dan om mij,
omdat hij een groter schurk was. Hij sloot een overeenkomst met mij
voor mijn lessen, namelijk dat hij iedere nacht eenmaal met mij
wilde slapen. Nu was ik jong en dom en ik smachtte naar macht en
wijsheid, en het leek mij dat de geneugten en het misbruik van het
lichaam niets waren vergeleken met deze macht en wijsheid. En zo,
hoewel hij goor, oud en bestiaal was, stemde ik in met de
overeenkomst. Daarna verdroeg ik hem nacht na nacht. Een volle
maand was ik overdag zijn leerling, na donker zijn hoertje. Dit
reeds leek mij een zware prijs, maar toen wist ik nog niet hoe
zwaar. Want iedere keer wanneer zijn wapen mijn schede vond, kwam
zijn geile zondigheid mee, drong met zijn zaad in mijn ingewanden
en vandaar in mijn nietsvermoedende vlees, mijn lichaam en mijn
ziel. En iedere keer dat dit zich voltrok, werd ik belast met een
jaar van zijn boze bestaan en in ruil onttrok hij aan mij een jaar
van mijn leven om daarmee het zijne te verlengen. Zo was de aard
van zijn betovering, en dat zei hij mij toen ik uiteindelijk niet
verder wilde gaan. "Nu verlaat je mij, Issak," zei hij, "begaafd
met een klein deel van mijn briljante kunst. Maar hoewel jij een
gezonde knaap lijkt en dat ook jouw aard is, bevinden mijn grillen
en zonden zich in jou en van tijd tot tijd zul jij je overgeven aan
de handelingen waaraan ik genoegen beleef, jij zult vrouwen dwingen
en mannen plunderen. Maar weeklaag niet, want lang zul je er geen
last van hebben. Dertig jaren heb jij toegevoegd aan mijn
levensspanne; nog drie jaren heb jij voor de boeg. Doch reken maar
dat het vrolijke jaren zullen zijn." En zo,' besloot Issak, terwijl
hij de halfvolle beker wijn liet vallen, 'is het met mij gesteld,
precies zoals hij zei. Toen ik jou eenmaal had gezien, dwong de
erfenis van zijn wellustige ijver mij hier naar toe. Alleen de
blauwe roos is mijn geschenk voor dit bezoek.' Toen liet hij als
een kind het hoofd op zijn arm zakken en huilde.
Narasen zei streng: 'Je moet je verzetten tegen deze
beheksing.'
'Dat heb ik geprobeerd,' zei Issak kreunend. 'Ik schiet er niets
mee op.'
'Kom, huil niet,' zei Narasen. Erbarmen en verachting voelde zij in
gelijke mate en het gevaar was ze vergeten. Ze ging naar hem toe en
legde haar hand op broederlijke wijze op zijn schouder. Te laat zag
ze dat zijn tranen plotseling gedroogd waren. En op dat ogenblik
greep hij haar.
Narasen was geen zwakkeling, en ze was lenig, maar de jongeman was
buitengewoon sterk. Hij dwong haar op de vloer. Zijn gezicht was
anders geworden, bloosde vlammend als het gezicht van een dronkaard
of een gek en achter de heldere ogen leken die van een ander te
loeren.
Met één ijzeren hand hield hij haar vast en met de andere scheurde
hij haar klederen van haar lijf of ze van papier waren. En nu
hijgde hij als een hond en zijn speeksel druppelde op haar
borsten.
Maar Narasen was bij de wijnkast niet zo onschuldig te werk gegaan
als wel had geleken, want in die kast bewaarde zij een scherp klein
mes waarmee ze de zegels van de wijnflessen verbrak. En toen de
jongen zich nu op haar lichaam stortte om toegang tot haar te
krijgen, deed Narasen alsof zij zich overgaf.
'Ah, maar zo zie ik je liever,' zei zij, 'niet jankend maar nis een
meester. Kom, overmeester mij, lieveling. Laat alleen mijn handen
los, dan loods ik je naar de poort.'
Maar Issak liet alleen haar linkerhand los en bleef de andere
stevig vasthouden. Toen kuste zij zijn gezicht en liefkoosde hem en
weldra vergat hij haar in bedwang te houden. Meteen trok zij het
mesje uit haar mouw en stak het door zijn oor.
Krijtend van pijn liet hij zich van haar afrollen, maar Narasen
kende nu geen genade. Ze holde naar de muur, ze griste een van de
jachtsperen los en priemde die door zijn hart met zo'n kracht dat
de punt van de speer zich in de vloer onder zijn lichaam
boorde.
Hij stierf niet meteen. In plaats daarvan kwam er een onplezierige
verandering over hem. Hij verschrompelde en werd als aangevreten,
en zijn schoonheid smolt weg als water uit een gebarsten kruik.
Hiertoe had zijn leermeester hem gereduceerd: alleen met de listige
betoveringen die Issak had geleerd, had hij het voorkomen van de
knappe jongeman kunnen bewaren dat zijn rechtmatig deel had moeten
zijn. En nu hij lelijk was om te zien, scheen de lelijke aard van
die ander hem geheel in bezit te nemen. Alsof hij geen pijn leed,
kraaide hij grijnzend tegen Narasen: 'Zo, dus mijn drie ellendige
jaren eindigen op jouw paleisvloer. Je beschikt onvriendelijk over
mijn lot. En nu zal ik je je eigen lot openbaren, Narasen van Merh,
want ik heb nog net voldoende kracht om jou te verwensen en je kunt
mij niet het zwijgen opleggen. Jij houdt er niet van om met mannen
te slapen, en die afkeer zal jou nog veel plezier opleveren. Ja,
voor het jaar om is, zal het land Merh vele soorten plezier kennen.
Eerst zullen de stormen komen en over Merh zullen zij de drie
droogten blazen die de mensheid het meest vreest: droogte van de
wateren, droogte van de uiers van de kudden en droogte van de
schoot in alle vrouwelijke schepsels. Een onvruchtbaar land zal dit
dan zijn, uitgehongerd en dor, de rivieren veranderd in modder en
het gele stof zal op de lippen en in de ogen liggen en er zal geen
kind geboren worden en geen dier. Dor als de schoot van de koningin
van Merh zal Merh zijn. Hongersnood en de pest zullen in de straten
zitten dobbelen om mensenlevens. De mensen zullen roepen om
voortekenen, de goden aanroepen om hen te verlossen, om hen te
leren hoe zij de rampen moeten keren die hen teisteren, om hen te
zeggen wanneer de droogte zal eindigen. En het orakel zal hen
antwoorden: Merh zal Narasen zijn. Wanneer Narasen de Schone een
kind baart. Wanneer Narasen niet langer onvruchtbaar zal zijn, zo
zal het land vrucht dragen. En dan, O koningin, zullen zij op de
poorten van het paleis roffelen en eisen dat u met mannen slaapt.
En dan, O koningin, tot uw vernedering en uw schande en uw walging,
zult u onder alle mannen liggen, u zult uzelf geven, in uw wanhoop,
zoals een hoer, aan alle mannen, aan iedere man, de prins, de
burger, de zwijnenhoeder, de passerende vreemde. Allen zullen aan
uw deur komen en daar binnengaan, maar niets achterlaten. Want dat
is het venijn in de staart van deze vervloeking. Uw weerspannige
schoot zal nimmer opbloeien met het zaad van een levend man.
Onvruchtbaar zult u blijven, en met u zal het land onvruchtbaar
blijven. Nimmer van het zaad van een levend man zult u vrucht
dragen, en uw koninkrijk zal ten onder gaan, Merh zal Narasen zijn.
En als uw volk u niet doodt, dan zult u als uitgestotene over de
aarde zwerven. En terwijl u zwerft, zult u aan Issak
denken.'
Toen leek hij achterover te zinken in de vloer zelf en in zijn ogen
ontlook een onverwachte bitterheid en hij fluisterde: 'Maar het was
het gif van mijn vroegere leermeester dat jou vervloekte. Issak
alleen zou jou nooit vervloekt hebben, beminde, zelfs niet met jouw
speer door zijn hart.'
Daarop liep er bloed van zijn lippen in stede van woorden, en toen
was zijn leven ten einde.
Toen de vervloeking uitgesproken werd, werd Narasen koud tot op het
merg. Maar weldra begroef ze de herinnering diep in haar binnenste,
zoals het lijk van Issak weldra begraven werd in de aarde. Het was
een naamloos graf in een stuk grond buiten de stadsmuren waar de
lijken van misdadigers eindigden. Maar de begrafenis van de vloek
in Narasens ziel vergat zij nooit helemaal, en al spoedig had zij
alle reden om de vloek te gedenken.
Binnen een maand arriveerden de wilde stormen, gehuld in het
okergele stof van de vlakte en de stad Merh veranderde in een
kleine hel. En na de winden kwam de droogte die de rivier opdronk,
en de kudden konden daar niet meer gedrenkt worden, en de uiers van
de koeien werden slap. En daarna konden de vrouwen hun pasgeborenen
geen melk meer geven, en toen waren er geen meer die deze melk
nodig luidden, want alle kinderen werden doodgeboren, en daarna
werd nergens in Merh een vrouw meer zwanger. Regen viel er ook niet
meer. De hitte van het jaar nam steeds toe en de oogsten mislukten.
De hongersnood deed haar intrede in het land en de pest danste in
Merh, nu eens in haar gele kleed, dan weer in haar
zwarte.
De mensen smeekten hun goden, zoals Issak had voorspeld. En ook
zoals hij had voorspeld, leken de goden te antwoorden, maar
misschien was dit slechts de intuïtie van de priesters.
Uiteindelijk spraken de orakels uit hun smeulende grotten of hun
droge bronnen waar eens het water groen en soepel had gestroomd.
Dit zeiden de orakels: 'Merh zal Narasen zijn. Als eenmaal de
koningin van Merh een kind baart, zal de droogte eindigen. Als
Narasen zwanger is, zal het land vrucht dragen, maar zolang zij dor
is, zal droog als een bot het land zijn, en droger nog dan een
bot.'
En daarna roffelden de mensen op de poorten van het paleis en hun
gezichten waren als gloeiende stenen en ze ontblootten hun tanden
als wolven.
Het was merkwaardig, een onderdeel van de verwensing zelf,
misschien, dat de straf precies zo moest zijn als Issak -of liet
wezen dat hem bezeten had - had voorzegd. Ze moest alles doen wat
hij gezegd had. Deels geloofde zij dat er een zwakke plek in de
vloek school, als zij maar te weten kon komen welke, een kleine
onvolkomenheid waarmee zij zich kon verlossen van de dood van haar
land en de haat van haar onderdanen. Want als zij ergens verliefd
op was, dan op het ambt van koningin van Merh. En als zij zich te
schande moest maken teneinde Merh te behouden, dan zou zij zich te
schande maken, en zich niet schamen voor die schande.
Narasen opende haar deuren. Nu stonden er geen reuzen op wacht om
haar te bewaken. Nu stond er een rij mannen, sommigen nog pas
jongens, sommigen in de bloei van de mannelijkheid, en sommigen
waren schuchter en anderen vermetel en deze laatsten monsterden
haar zoals de stier naar de koe kijkt. Een straf was het zeker,
maar zij wenste er niet over na te denken. Ze knikte hen hoffelijk
toe. Stuk voor stuk bezaten zij een bijzondere reputatie. Ze leidde
hen naar binnen en zij kwamen de kamer in en Narasen in. Zij
verdroeg het, en haar volk prees haar, en toen zij niet in
verwachting raakte, stuurden zij vanuit hun midden hun meest
potente en beste mannen om haar te dienen. Nog later werden ook
vreemdelingen toegelaten.
Het jaar verschroeide tot een lege gele huls. En kronkelend in de
vlam van dat jaar, werd ook Narasen verschroeid en verschrompeld.
Maar slechts haar ziel brandde. Haar schoonheid bleef; zij ketende
haar schoonheid aan zich vast. Hoe zou zij het zaad van mannen
verlokken zonder haar schoonheid? En haar trots bleef. Zij was
trots, hoewel men in verre landen haar nu de Hoer van Merh noemde
-want geen was er die geloofde dat zij niet genoot van haar taak,
of zich er in ieder geval voor liet betalen. De pijn die haar had
verscheurd, vervaagde. Ze was van brons. Ze hulde haar brons in
zwart, want het was als schaduw tegen een onverbiddelijke zon. 'Pas
op,' zeiden de reizigers, 'wanneer je door Merh trekt, anders zal
de Hoer je fallus opeten. Het is welbekend,' zeiden zij, 'dat zij
immer honger heeft en het land verhongert met haar.'
De winter kwam. Het werd een harde bruine winter. Overal leek het
land als het wrak van een verloren oord, aan land geworpen door een
zee van vuur en achtergebleven. De sneeuw lag hoog op de bergen,
maar de sneeuw werd zwart. Zelfs de winter was ziek in
Merh.
Narasen dwaalde over het hoogland. Ze legde zich neder met de
schaapherders en de mannen van de veedorpen. Als zij bloot voor hen
stond, betoverden haar honingkleurige huid en haar roosrode haren
hen. Ze verbeeldden zich dat ze bezocht werden door een godin en ze
droomden van zonen die in haar schoot zouden ontstaan. Zonen kwamen
er niet,
Maar dat wisten zij niet. Ze legde zich neder met
bandieten.
Een van hen stak haar met zijn mes, en zij doodde hem. Het was een
kleine voldoening om zich te kunnen wreken op deze ene man. Nu
lagen er geen vrouwen meer in haar bed, nu reeg zij geen luipaarden
meer aan haar speer. Mannen lagen in haar bed, zij was de luipaard
gespietst op hun speer. Ze voelde niets voor hen. Ze leefde in een
trance. Zij was slechts dit: trots, schoonheid, het schaamteloos
verdragen van schaamte. Maar ze was ook onvruchtbaar, en het land
kwijnde weg en stierf.
De winter verliet Merh, en blij toe. Het voorjaar bestond uit
stormen, de zomer uit geel stof. De Pest, die enige tijd had
gesluimerd, hulde zich in een kleed van gele koorts en wandelde op
en neer door de straten en klopte op de deuren.
En toen op een dag, zonder dat zij er een reden voor kon aanwijzen,
ontwaakte Narasen uit de trance die haar had geketend. Ze staarde
uit haar raam naar het gedrocht dat Merh was
geworden en zij dacht: Alles wat ik heb gedaan
was voor niets. Ik had mijn lichaam niet hoeven laten schenden; het
heeft niets gebaat. Ik ben de prooi geweest, nu moet ik op
jacht. En zij keek de Pest in het gelaat en zij dacht:
Wat moet ik doen om van jou verlost te
worden? En de Pest zei: "Je weet het, maar kunt het niet.' Toen
smakte Narasen de blinden dicht tegen het stof en de stank van
Merh.
En terwijl zij dit deed, hoorde zij dat ergens in het paleis een
vrouw begon te huilen en te jammeren: 'O, mijn beminde is dood door
de koorts! Mijn beminde is dood!'
Toen ze dit hoorde, voelde Narasen zich gestoken door de scherpe
scherven van wat zij geweest was, en ze balde haar vuisten, want
eindelijk had zij de zwakke plek in de vervloeking ontdekt waardoor
zij wellicht zou kunnen ontsnappen.