Acht
De zon ging onder en de
nacht rees op uit zee. Bij het licht van een albasten lamp, door
mannen onder Zhireks invloed gestolen uit een koninklijk mausoleum,
zat de magiër te lezen in een zwart en zilveren perkament dat uit
dit zelfde mausoleum geroofd was. Het boek bevatte zekere kennis en
richtlijnen betreffende de gevaarlijkste soort van magie, het laten
verrijzen van de doden en soortgelijke ondernemingen. Zhirek nam
het terloops door, totdat een geluid in het huis hem aanleiding gaf
om het perkament terzijde te leggen.
Niemand kwam nu nog zijn huis binnen tenzij hij of zij geroepen
was. Het was goed bekend dat vreselijke dingen het gebouw
bewaakten. Toch kwam het weer, een vreemd geluid, als metaal dat op
de galmende stenen vloer sloeg, beneden - er was iemand
binnengekomen, iemand die bestand was tegen Zhireks beveiligingen,
en blijkbaar ook tegen de angst
Zhirek verlichtte zijn pad met eng gloeiend heksenvuur terwijl hij
afdaalde naar de zaal met de stenen vloer en daar om zich heen
keek.
De gordijnen wapperden voor de ramen en eigenaardige schaduwen
huppelden buigend rond. Een reusachtige kandelaar straalde met een
dof licht in een kantwerk van geel kaarsvet. Een rat die van het
vet had gesnoept, schoot over de plavuizen. Op een gouden standaard
rustte de laatste rest van Hhabhezur - alleen zijn schedel, die
Zhirek in een laatste vervelende boosaardigheid had bewaard. Direct
achter het licht had een hoge zetel van bewerkt ebbehout een
bijzondere glans gekregen. Zhirek liep erheen en ontdekte dat er
een gestalte in een mantel in zat wiens hoofd bedekt was door een
bleke kap. In de witte rechter handschoen hield de gedaante een
ijzeren staf met gouden banden, waarmee hij op de vloer had gebonsd
om Zhireks aandacht te trekken.
Toen werd Zhirek overspoeld door het soort bange opwinding dat een
jongen of een vrouw voelt wanneer hij of zij onverwacht iemand
ontmoet die zo goed als een vreemde is maar op wie hij of zij hevig
verliefd is. Zhirek beefde, en dat verbaasde hem.
Heel langzaam hief de gestalte zijn hoofd op. Binnen de witte
omlijsting van de kap bevond zich slechts zwart, en twee kleurloze
branden - ogen.
'Vraag mij niet wie ik ben,' zei de gestalte tegen Zhirek. 'Je kent
mij. Wij hebben elkaar eerder ontmoet.'
Zhirek herinnerde zich - alsof het een droom was die weer in zijn
geheugen kwam - een schim die lang geleden zijn voorhoofd had
aangeraakt en hem voor korte tijd verlost had van wanhoop en
onblusbare ellende, met de gift van de bewusteloosheid. Nu maakte
deze herinnering hem zwak.
'U bent de Dood,' zei hij. 'Mag ik met u meegaan?'
'Nee,' zei de Dood. 'Het vuur heeft jou buiten mijn bereik
gebracht, nog minstens voor eeuwen.'
'Maar u bent hier,' zei Zhirek.
De linkerhand van de Dood rustte op de armleuning van de ebbehouten
zetel, even zwart, zonder handschoen. Plotseling viel Zhirek half
voorover en hij greep deze hand beet, de blote huid van de
Dood.
De Dood aanraken betekende letterlijk de aanraking van de Dood
voelen. Voor sommigen verlossing, voor de meesten een gruwel. Maar
voor Zhirek, die niet kon sterven totdat zijn duurzame vlees
versleten was, betekende die aanraking een zegen en een troost. Het
kwam over hem als een droge, verdoofde hem bijna - het enige
geschenk dat de Dood hem kon geven, de halfdood van de
bewusteloosheid, de belofte van een uiteindelijke verlossing van
twijfel aan zichzelf en de zinloze slechtheid van zijn bestaan.
Maar de zwarte hand werd weggenomen en maar half bij zinnen zonk
Zhirek tegen de knieën van de Dood in zijn witte mantel. In zekere
zin was Zhirek inderdaad verliefd op deze vreemde.
'Verlaat-' Zhireks stem haperde. 'Verlaat mij niet. Laat mij u
dienen.'
'Je wilde een ander dienen,' zei de Dood.
'Anderen hebben voor mij die dienst bedacht, maar een demon
weigerde mij.'
'Ik weet er alles van,' zei de Dood. Dat was waar. Hij had de
kwestie bestudeerd, Zhireks leven en de paden die hij gegaan
was.
'U,' zei Zhirek, 'u wil ik dienen.'
'Tot nadeel van anderen, wil je mij aldus dienen?'
Zhirek glimlachte, met zijn ogen stijf dicht als een kind dat bijna
slaapt.
'U heeft gezien hoeveel liefde ik voor anderen voel, Heer van de
Dood.'
'Eén is er die jou tegen zou kunnen houden.'
'Geen dan u.'
'Simmu,' zei de Dood, 'in jouw jeugd genoemd Schelp. Simmu de
jongen, het meisje. Zul je mij dienen tegen het belang van Simmu
in?'
Achter Zhireks oogleden een allerlichtste beweging.
'De demonen hebben Simmu opgevoed, die mij verried en me in de
steek liet. Simmu was de trap die ik koos naar de hel. Simmu was de
slang onder de steen. Zonder Simmu had ik misschien goed kunnen
leven op aarde, als genezer, een man zonder lusten of daar anders
blind voor. En op het eind, toen ik niets meer had behalve Simmu,
was Simmu toen te vinden? Ziet u, ik ben alleen, Heer der
Heren.'
'In dit ene opzicht ben je bitter.'
'O, ik ben in veel opzichten bitter. Ik vervloek de moeder die mij
tot dit lot heeft veroordeeld. Ik vervloek Simmu die mij verleidde
zodat ik de wormen in mijn eigen ziel kon zien kruipen. Ik vervloek
Azhrarn en ik ben misschien de enige sterveling die zulks
ongestraft kan doen. Ik vervloek de vrouw in de zee, Hhabaid, die
mij tot deze betekenisloze macht over de magie heeft geleid die ik
alleen weet te misbruiken. Ik vervloek de hele wereld die mij
vreest en zich voor mij gewonnen geeft, en niet tegen mij wil
vechten, en mij niet kan vernietigen zoals ik vernietigd zou moeten
worden, ik die een kanker in de wereld ben. Alleen u, Heer der
Heren, brengt de balsem waarnaar ik smacht. De dood is alles wat ik
vraag, en alles wat ik niet mag hebben.'
'Sterven is niet zoals jij gelooft,'zei de Dood. Maar meer hierover
zei hij niet want dat strookte niet met zijn plannen. In plaats
daarvan gaf Uhlume, de Meester van de Dood, bepaalde inlichtingen
en hij deed bizarre geloften aan de man die tegen hem aan zat alsof
deze een genadeloos afbeulende taak achter de rug had. De
overeenkomst die ze sloten was er niet een zoals vroeger, waaraan
vingerkootjes te pas kwamen... maar Uhlume was ook niet meer als
vroeger, sedert Simmurad, die wond op zijn hiel, hem bij iedere
stap plaagde.
Zhirek werd de gezworen bediende van Heer Uhlume.
De volgende ochtend was het oude huis al verlaten, hoewel het nog
een half jaar zou duren voordat iemand deze verlatenheid durfde
onderzoeken.
In de zee dobberde lui de schedel van Hhabhezur, die eindelijk in
de golven was geworpen, zonder dat iemand hem opeiste. Hhabaid lag
met een edelman met blauwe haren, haar echtgenoot en de nieuwe
koning van Sabhel, en Zhirek was slechts een litteken op haar hart.
Haar vader (hoofdloos woekerend koraal in de stenen zaal) was nog
minder.
Uiteindelijk belandde de schedel op de vloer van een ondiep rif.
Daar kwamen er vissen in huizen en hij raakte bedekt met
eendemossels. Na menig seizoen werd de schedel gevangen door een
sleepnet en te midden van de visvangst in de boot van een visser
gehesen.
'Waarachtig,' zei deze, 'hier heb ik het hoofd, wat ervan over is,
van mijn arme vader die door piraten is onthoofd en overboord
gegooid, dertig jaar geleden op precies deze plek. Voorzeker is hij
nu naar mij toegekomen om begraven te worden.'
En omdat hij een plichtsgetrouwe zoon was, nam hij de schedel mee
naar huis en stelde het zo lang zonder voedsel tot hij voldoende
had gespaard om een dure graftombe voor de schedel te laten bouwen
vlak buiten het dorp. Deze crypte werd het plaatselijk wonder en de
ouders van de streek maakten hun kinderen opmerkzaam op deze daad
van een goede zoon.
Toen op een ochtend wilde het toeval dat de echte schedel van de
vader in de baai onderaan het dorp aanspoelde. Maar, deze schedel
niet herkennend en het aanspoelen ervan als een teken van ongeluk
opvattend, gooiden de visserslieden hem in een drooggevallen put en
schepten er aarde achteraan, waarna ze de plek voortaan
meden.