Drie

'Loop als het u behaagt niet zo snel,' schreeuwde Yolsippa. 'Hoe moet ik u anders bijhouden?'
'Misschien,' riep Kassafeh terug, 'willen wij dat juist niet.'
'Maar luister toch een enkel ogenblik,' zei Yolsippa met krassende stem terwijl hij Simmu en Kassafeh inhaalde toen dezen pauzeerden in de schaduw van een magere doch levende boom. Dit was op het noenuur. 'Ik ben als een wees onder de mensen. Jullie, met je achteloosheid - als wat je me verteld hebt de waarheid is - hebben mij tot een verstoteling en een paria gemaakt. Welke andere verwanten bezit ik dan jullie? Onsterfelijk - ben ik dat?'
'Ja, en pak je nu weg,' zei Kassafeh met een ruk van haar hoofd.
'Nee, jullie begrijpen mij verkeerd,' hijgde Yolsippa toen ze 's middags over rotsblokken klauterden - Simmu voorop,
Kassafeh een pas of twee achter hem en Yolsippa dapper achterin de rij slierend.
'Luister,' zei de schurk, bij Kassafeh knielend toen zij een van de stekelplanten openspleet voor het vocht en haar even later, onhandig, na-apend. 'Ik kan heel nuttig zijn.'
In de schemering, terwijl ze nog op de zandvlakte waren maar al in een groener, vriendelijker deel, ging Simmu op strooptocht en Yolsippa glipte naar Kassafeh toe, die naast het vuur haar pastelkleurige haren karnde met haar vingers.
'Wat is een held?' vroeg Yolsippa retorisch en hij nam de houding aan van een goedgebekte advocaat van kade zaken,
'Hij is een held/ verklaarde het meisje.
'Ontwijfelbaar. En als held heeft hij tegenover de aaide de plicht om zich op heldhaftige wijze te gedragen, omheldhaftige daden te verrichten. Wat doet een held? Weet jouw jongeman dat? Hij moet een vurig toonbeeld voor alle mannen zijn, maar weet hij dat wel?'
Kassafehs kameleonogen keken nadenkend, en ergens in die ogen ontdekte Yolsippa de koopmansdochter die zijn woorden op hun waarde schatte.
'Een held,' vervolgde hij. 'Ach, had ik maar bij mij de fabelachtige antieke boeken met legenden, geïllumineerd in inkten waarvan het geheim verloren is gegaan en bezet met juwelen, die tot mijn handelsvoorraad behoorden. .Maar helaas, mijn waren zijn gestolen in een stad van dieven en bedriegers,.. Maar weet ik voldoende over helden, geleerd als ik ben op het gebied van dergelijke kennis, om jouw jongeman te instrueren voor zijn rol? Wat is eigenlijk de bedoeling ervan dat hij hier werkeloos rondhangt? Hij zou bezig moeten zijn met het afslachten van monsters, het stichten van een grootse en luisterrijke stad, de verlossing van de wereld.'
Simmu kwam terug met de sterren en hij droeg een armvol wortels en een paar vijgen van een boom die hij had gevonden,
'Wat, geen vlees?' vroeg Yolsippa ontzet.
'Ik eet geen dood vlees' zei Simmu.
'Bah,' zei Yolsippa, die in snel tempo zijn ontzag voor Simmu kwijtraakte. 'Maar hij eet wel dode vijgen, moordlustig van de tak gescheurd. Smek, smek, smek en misschien is de vijg nog half in leven en krijst het uit met zijn ongehoorde vijgestem.'
'Ik eet geen mensen op, die lopen kennen. Ook geen dieren, die lopen kunnen. Ik heb nog nooit een vijgeboom zien lopen,'
'Dat leren ze misschien nog wel,' antwoordde Yolsippa. 'Ze leren misschien nog wel voor jou weg te lopen.'
'Ik hoor dat je een profeet bent; zei Simmu . 'Begrijp goed: het is niet uit medelijden dat ik het dier en de mens spaar. Ik wil de Dood niets geven. Kijk eens naar deze vermoorde vijg: ik gooi slechts een zaadje op de grond en daaruit kan een nieuwe vijgeboom opbloeien. Maai gooi de botten van een opgegeten hert op de grond, en kont daar dan een nieuw hert uit? Ontluiken kinderen als knoppen uit de beenderen van dode mensen? Ik geef de zwarte keer uit vrije wil uiers dat niet vervangen kan worden.'
Yolsippa knaagde op een wortel.
'Ik zie dat je tenslotte toch een ware held bent. Je wilt de Dood bevechten? Ja, heel heroïsch. Maar dan moet je een citadel hebben, een fort waarin de Dood niet binnen kan kruipen.'
'De mensen zullen zelf het fort worden. Onsterfelijke mensen.'
'Ah, maar hoe wil je dan de droppels onsterfelijkheid onder de mensheid verdelen? Kom,' zei Yolsippa, 'zou je mij hebben uitgekozen, had je de keus gehad, als lid van jouw broederschap? Nee. Je moet onderscheid maken. Alleen de besten moeten eeuwig leven. Wie verlangt er naar een hiërarchie van schuim?'
Simmu was klaar met zijn karig avondmaal en had zijn slanke houten fluit gepakt en begon te spelen. De klank was op die plek een bijna griezelige draad van muziek, meer kleur dan geluid, geweven door het rode schijnsel van het vuur, het donkere gewelf van de nacht met zijn onverbiddelijk starende lampen - lampen die Yolsippa deden denken aan een oud verhaal dat niet alleen de mensen de sterren bestudeerden om hun lot te kennen, maar dat ook de sterren de aarde bestudeerden om hun eigen lot af te lezen aan de bewegingen van de mensen.
Kassafeh staarde naar Simmu, verdronk zich in hem.
Onwillig om afstand te doen van deze ene absurde kans die het geluk hem had toebedeeld, begon Yolsippa te reciteren op de maat van de fluittonen, zoals iedere marktkoopman moet kunnen, en wel een visioen van Simmu's citadel.
Hoge torens, hoog als de ambitie, poorten van goud waardoor slechts de weinige uitverkorenen mochten gaan, daken die de hemel raakten, om de hooghartige goden te vedelden erover te lopen, of anders om deze goden te bespotten. En dit allemaal op een verheven plek gebouwd, in een streek met ijle lucht, een land waar eer adelaars dan duiven kwamen. Ja, een koninkrijk des hemels op aarde. En voordat men het moc.it betreden, moest men een proef, een beproeving ondergaan. Alleen de besten waren goed genoeg voor Simmu's Hoge Stad. 'Leer van mij,' zei Yolsippa leep en vals. 'Ik ben een vergissing. Maar onze vergissingen voeden ons op.' (Hij had nog nooit iets geleerd van zijn vergissingen; hij wist wel hoe nuttig het geweest zou zijn als hij er wél iets van had geleerd.)
Maar Simmu's ogen waren blind voor hem. En waren zijn oren doof? Yolsippa kon niet uitmaken of zijn wijze raad vat op Simmu kreeg. Eer had deze ongewone jongen een allerlichtste uitdrukking op zijn gezicht van iemand die ketenen om zijn armen en benen voelt straktrekken, een molensteen om zijn nek krijgt gehangen.
'Het heeft geen zin,' zei Yolsippa, toen de fluit zweeg en het vuur neerzonk en de sterren nog intenser omlaag staarden, 'geen zin om de onsterfelijkheid te stelen en je dan te onttrekken aan de verantwoordelijkheid die je met die daad op je schouders hebt geladen. Of misschien zit er alleen maar modderwater in die kruik.'
Een kortst moment spraken Simmu's ogen tegen Yolsippa.
De ogen leken bijna te fluisteren, de hersens erachter verradend: Was het maar waar.

Tegen middernacht werd Yolsippa mopperend van de ion wakker. Het vuur was uit en Simmu en Kassafeh waren nergens te zien - ze hadden een andere plek gekozen om elkander te beminnen. Hij vroeg zich af of ze nog verder weg waren gegaan en hem in de steek hadden gelaten, en teen hij grommend van onrust rechtop ging zitten, ontwaarde hij een magere zwarte hond die aan de andere kant van het uitgegane vuur stond.
Yolsippa had een afkeer van honden. Herhaaldelijk hadden honden hem van erven en uit gebouwen verwijderd. Hij pakte een steen en wilde die naar de hond smijten.
Maar iets in het gedrag van de hond weerhield hem. Om een of andere reden had hij toch niet echt het verlangen om de hond met een steen te gooien. Langzaam maar onmiskenbaar klauterde Yolsippa's nekhaar overeind.
Toen roerde zich achter hem iets en hij keerde zich geschrokken om. En daar zag hij een vrouw die wel bijzonder spekkie voor zijn bekkie was: grote borsten en brede heupen, een smal middel en slechts gekleed in iets doorschijnends, en daarboven straalden een brede, verwelkomende mond en vooral twee verbazingwekkende, extreem schele ogen.
Totaal overrompeld door wellust en knikkende knieën, hees Yolsippa zich onhandig overeind en liep toe op deze, voor hem, allerverleidelijkste aller vrouwen. En de vrouw wenkte hem uitermate dringend, en Yolsippa begon te rennen, vlak achter zijn lust aan - en botste plotseling tegen een dode boom op.
'Wat nu weer?' kreet de stakker, smartelijk, want de vrouw was verdwenen - of de boom geworden, of was altijd al de boom geweest. Een ogenblik later verzekerde hij zich ervan dat de zwarte hond ook weg was. Bij het koude vuur stond nu een lange man in een donkere mantel. Heel zwart van haar was deze man, en gekleed in een soort elektrisch zwart, en zijn gezicht bevond zich vreemd genoeg in de schaduw, ofschoon de sterren helder straalden.
Yolsippa wist genoeg om te kunnen raden wie er achter het vuur stond. En daarom knielde hij voorzichtigheidshalve neer en smeerde zijn gezicht door het zand en mompelde bepaalde smeekbeden om clementie, wat hem in de gegeven omstandigheden verstandig leek, en besloot met: 'Niet ver van hier zult u een beeldschone jongen en een beeldschoon meisje vinden, welke zonder twijfel uw adellijk oog veel meer zullen behagen dan mijn onbevallige persoon.'
'Wees kalm,' zei de donkere man. 'Jou moet ik hebben.'
Waarvan Yolsippa geenszins kalmeerde. Hij begroef zijn gezicht nog dieper in de grond.
Maar de donkere man leek het niet te merken en terwijl hij nonchalant bij de as van het vuur ging zitten, knipte hij met zijn vingers en daar sprong een bizar gekleurd, maar warm vuur op.
'Jij en ik,' zei de donkere man, 'hebben dezelfde ideeën.'
'O mijn Heer,' kreunde de ontstelde Yolsippa, 'vergelijk toch nimmer mijn droesem met de zwarte, veelvoudig gefacetteerde diamant van uw onvergelijkelijke brein.'
De donkere man lachte donker. Yolsippa werd heel opgewonden van dit geluid, terwijl hij er tegelijk angstkrampen van kreeg.
'Dit denkbeeld van een Hoge Stad,' zei de man, 'de uitverkorenen binnen, de afgewezenen rumoerend buiten de poort... Zo'n onderneming is interessant. Mannen als goden, sterfelijke mannen die jaloers worden, koninkrijken tegen elkaar in het harnas gejaagd.'
Toen hij deze mijmerende klank in de stem van de donkere man hoorde, waagde Yolsippa het om op te kijken. Nog steeds zag hij niet echt een gezicht. Dat speet hem en het luchtte hem op. Hij schoof dichter naar het vuur toe, en stond op, al bleef hij gereed om zich te vernederen, zodra de gelegenheid daarom mocht vragen.
Hij zou zijn gedachte nooit onder woorden hebben durven brengen, en die gedachte kon trouwens toch gelezen worden door het wezen aan de andere kant van het vuur, als dit wezen dat had gewenst. Yolsippa dacht aldus: De Prins der Demonen heeft slechts één angst: verveling. Hij zal de mensheid zonodig in een chaos storten als dat maar betekent dat hij zich niet hoeft te vervelen. Yolsippa was een geslepen idioot.
'Als ik u mag dienen, Prins der Prinsen,' bood hij aan,
'Jij zult een stad bouwen die mijn eigen stad Druhimï Vanashta naar de kroon steekt,' zei Azhrarn Prins der Demonen.
'Ik? O mijn Heer, bezit ik de vaardigheid? Maar natuurlijk ben ik bereid. Steen voor steen, desnoods, als u het zo wenst.'
Toen ving hij een glimp op van twee zwarte ogen, vriendelijke en angstwekkende ogen, die recht naar binnen in zijn ziel leken te kijken en daar kennis achterlieten. Yolsippa begreep nu dat hij de stad niet zelf zou hoeven te bouwen. Dat zouden anderen doen. Yolsippa begreep dat hij de opzichter zou worden (hij, de beurzensnijder, de nachtgluiper, de slijter van doelloze drankjes). Hij zou toezicht houden op de schepping van de meest bijzondere en buitenissige citadel die sinds het begin van de tijd was gebouwd. Een godenstad op aarde.
Yolsippa schrok zich wild van zijn promotie; tegelijkertijd zwol hij op van ijdelheid. Toen wolkte er rook op en in de rook kwam een bliksemflits, en toen was de vlakte verlaten door Yolsippa en de Prins der Demonen, en het vuur ging voor de tweede keer uit.
Bij zonsopgang ging Kassafeh niet echt op zoek naar Yolsippa, maar terwijl ze haar haren kamde en haar lompen rechttrok, keek ze of hij niet aan kwam stommelen, luidruchtig net goede raad en protesten, Simmu scheen zijn afwezigheid niet op te merken. Was hij blij verlost te zijn van deze horzel die niet afliet hem te herinneren aan zijn heldenrol?
Later, toen de twee weer op weg gingen over de koers van het groen naar het oosten, begon Kassafeh over haar schouder te kijken. Ten slotte sprak zij.
'Kan het zijn dat de dikke man ons verlaten heeft? Of is hij verdwaald? Wat zou er gebeuren als een wild beest hem aanvalt?'
'Hij kan net zomin doodgaan als wij,' zei Simmu kortaf, zoals altijd onwillig om de eerste woorden van een nieuwe dag te spreken.
'Maar als een jakhals hem openrijt-' riep Kassafeh luguber uit.
'Ik denk dat hij dan weer zou genezen. Want sterven kan hij niet"
'Maar,' zei Kassafeh, 'hij was zeer begaan met jouw welzijn. Hij erkende jouw unieke daad.'
'Vrouw,' zei Simmu heel scherp, 'hij sprak over een stad, en jij luisterde. Voor jou is een stad een binnenplaats bekleed met rozen en dampend van geparfumeerde baden. Jij zegt held tegen mij, en je ziet mij als koning, en Simmu als koning betekent Kassafeh als koningin, met parels in je haar en zijde op je lichaam. Maar ik heb een stad gezien met alleen doden erin. Steden zijn kooien. Waarom wens jij dat ik een kooi ga regeren?'
'Ik wens niets,' zei Kassafeh uit de hoogte. 'Jij bent de held, niet ik. Jij beloofde dat je met mij zou trouwen, maar ik eis niet op hoge poten dat je mij trouwt. Ben ik niet blij weggevlucht van precies zo'n geparfumeerde kooi als jij nu beschrijft? Zodra we een bewoonbaar oord bereiken verlaat ik je en dan kun je doen wat je maar wilt.'
Zo liepen ze de hele verdere dag in stilte. Maar 's nachts onder de maan lokte hij haar terug bij zich. Een groot deel van de tijd waren ze één. Maar niet altijd.
En nog steeds keek zij over haar schouder. En nu en dan beeldde zij voor haar geestesoog een stad van goud af waarin zij regeerde als koningin, niet uit hang naar macht of hebzucht, maar zoals een kind speelt in de kleren van haar moeder, En bovendien wilde zij dat deze man, die zij eerde, door anderen ook werd geëerd. Legers die voor hem bogen, vrouwen die weenden van verlangen.
Een paar dagen hierna trokken ze door een paar stadjes, armelijke oorden slechts, maar Kassafeh was zich onplezierig bewust van haar lorren. Tenslotte was ze de dochter van een rijke koopman. In de tuin was ze trots geveest op haar haveloze kledij, dat was haar protest. Maar nu wilde zij een gouden harnas voor Simmu en zilversatijn voor zichzelf. Op een witte olifant behangen met robijnen zouden ze moeten reizen, terwijl de mensen bloemen op hun pad strooiden de
trompetten moesten schallen en hele mistgordijnen van wierook moesten de lucht ingaan. In plaats daarvan gooide een straatkind een kiezelsteen naar hun rug. Dat was niet wat zij bedoelde.

Men vertelde dat het aldus was gegaan. Een man begaf zich naar zijn bed, viel in slaap, beleefde een buitenissige, exotische droom. Dan werd hij wakker, naar hij aannam de volgende morgen - en dan trof hij zijn huishouden in rep en roer en zijn gezinsleden gilden en jammerden dat hij tien dagen of langer verdwenen was geweest. Sommige van deze mannen waren timmerlieden van beroep, sommige waren steenhouwers, en een of twee van hen waren architecten die de opdrachten van machtige heren uitvoerden.
Nu was er een van deze laatsten, een bouwmeester en geleerde met een niet geringe reputatie, die in hoog aanzien stond bij de koning van zijn land. Op een morgen werd hij wakker en riep zijn bedienden, maar niemand kwam naar hem toe. Toen verliet hij zijn slaapkamer en liep door zijn huis en trof dit vol 's konings soldaten die, toen zij hem ontwaarden, schreeuwden van vrees en verbijstering.
Nadat hij gevraagd had wat er aan de hand was, kreeg de architect te horen dat hij na afloop van een feestbanket in het paleis van de koning naar huis was teruggekeerd, en met zijn jonge vrouw naar de sponde was gegaan, en middenin de nacht was de jonge vrouw wakker geschrokken en toen had zij gemerkt dat ze alleen in bed lag en dat de ramen wijd openstonden. Zij stond op en ging haar echtgenoot zoeken en na enige tijd wekte zij ook de bedienden en beval hui eveneens te zoeken. Maar niemand vond een spoor van de architect behalve een van zijn zachte huisschoenen, die in de bovenste takken van een magnolia onder het raam hing. Vervolgens verzocht de vrouw in haar ontsteltenis om een audiëntie bij de koning en hij, die meteen aannam dat de architect vermoord was, liet alle bedienden in het gevang gooien en de vrouw in een ander gevang, voor de goede orde. Toen kondigde de koning, die heel gesteld was geweest op de architect, zware rouw aan en hij vastte en weende en leed hevige smarten.
'Maar hoe lang ben ik dan weggeweest?' vroeg de architect. 'Toch zeker maar één nacht?'
'In het geheel niet,' antwoordden de soldaten, 'het is drie maanden her sedert u in het rijk bent gezien.'
Nu schoot de architect in zijn kleren en repte zich naar het paleis. De koning viel hem snikkend van blijdschap om de hals en hij gaf bevel tot ogenblikkelijke vrijlating van de onschuldige echtgenote en de bedienden.
'En nu moet je me vertellen,' zei de koning, 'waarom je mij in de steek hebt gelaten, precies toen je een zomerpaviljoen voor mij zou gaan ontwerpen. Zoals je me had opgedragen, had ik honderd slavenploegen geïmporteerd, met hun opzichters en meesters, bovendien hoeveelheden voedsel voor deze ploegen, om niet te spreken over brons en zilver en kostbaar marmer voor het gebouw... Waar ben je geweest, en wat heb je gedaan, dat je dit bouwwerk middenin de nacht in de steek liet met achterlating van slechts een schoen?'
'Tja, mijn koning,' zei de bouwmeester, 'ik zal u alles vertellen en dan moet u zelf beoordelen of het een droom was, zoals ik aanvankelijk dacht, of dat ik gek ben, of wellicht of zo'n avontuur werkelijk iemand kan overkomen.'
De architect was naar bed gegaan, zoals algemeen bekend was, met zijn jonge vrouw. Aldaar hadden zij zich uitgeleefd tot beiden voldaan waren en daarna hadden zij zich te slapen gelegd.
Maar na een uur of daaromtrent werd de architect gewekt door een verrukkelijk geluid in zijn oor, iets tussen zang en spraak in. De ogen openend zag hij voor zich een zeer knappe jongeman met koolzwart haar en een adellijke houding, die zei: 'Als u duurzame faam wilt verwerven, vergaar dan de instrumenten van uw professie en volg mij.'
'Waarheen?' vroeg de architect.
'Dat zult u wel zien.'
'Niet als ik u niet volg. En wie bent u, vermetele heer?'
'Een onderdaan van de Prins der Prinsen, een der Vazdru.'
De naam van de hoogste stand van de demonensoort horend - aan het bestaan waarvan hij geen geloof hechtte - concludeerde de architect dat hij droomde en hij nam zich voor te genieten van deze droom.
'Ik zal u volgen,' zei hij, en hij stapte uit zijn bed.
Nadat hij enkele instrumenten uit de aangrenzende kamer bijeen had gegaard, was de architect reisvaardig. Hij had geen moeite gedaan om lawaai te vermijden, omdat het een droom was, en zijn vrouw werd in ieder geval niet wakker. Vervolgens leidde de Vazdru prins de architect naar het venster, dat wijd openstond en wees naar een bizarre koets met een span zwarte draken. Koets en trekdieren zweefden in de lucht. Hierdoor helemaal overtuigd dat hij droomde, grinnikte de architect goedkeurend van plezier en hij sprong in de koets, die zo abrupt wegvloog dat zijn linkerschoen in de magnolia viel.
De draken raceten de nacht in. Hoog in de lucht sproken zij met ratelende vleugels die groene vonken uit de wolken sloegen. In de diepte stroomden steden en bossen en het glanzende gebroken glas van oceanen voorbij. De architect bestudeerde alles grijnzend en met het hoofd knikkend, betoverd door de rijkdom van zijn fantasie, want hij had niet geweten dat hij het in zich had. Ondertussen mende de Vazdru prins de draken met een sierlijke hand waaraan donkere ringen flitsten. Hij droeg een glimlach van toegeeflijk vermaak op het gelaat,
Na drie of vier uur reusachtig snel vliegen verscheen er een vergulde lijn in het oosten.
Meteen stuurde de Vazdru de draken met een steile duik aardewaarts. Ze landden op de brede kust die een keten van verheven bergen scheidde van de golven van een blikkerende zee.
'De dageraad naakt,' sprak de Vazdru, 'en ik moet u verlaten. Maar daar is een weg aangegeven die tegen de berg op voert. Ga slechts een geringe afstand over deze weg en daar zult u iemand treffen die uw gids zal zijn.'
De architect knikte en toen de drakenkoets en de jongeman tegelijk verdwenen, gierde hij het bijna uit.
'Zeg, ik ben toch wel een enorm vaardig dromer,' feliciteerde hij zichzelf. 'Wonderlijk, want ik herinner me van vroeger geen enkele belangwekkende droom. Het zal wel betekenen dat ik mijn krachten heb opgespaard.'
De zon was nu net bezig links van de bergen op te komen die hun gezicht naar rozekleur en melktint wendden. De kust nam onderwijl een gladde kristallen glans aan en de grenzeloze plooien van de zee zwommen landinwaarts terwijl ze roze vuur op hun zilveren ruggen vingen.
'Heel bekoorlijk,' sprak de architect. Tegelijk werd hij getroffen door een bijzondere, niet helemaal verklaarbare vreemdheid in het landschap. Het was een soort onschuld gekoppeld aan een soort dreiging, een indruk van een primitieve en onbedorven geografie waar de mensheid nog niet in voldoende aantallen inbreuk had gemaakt om zijn zegel achter te laten. Nog iets: toen de zon het gelaat boven de bergen verhief, leek dit gelaat zowel groter als helderder dan normaal. Dit idee amuseerde de architect nog meer, het idee dat de aarde, plat zijnde en vier hoeken hebbende, aan de randen plaats moest maken voor afgelegen, ongerept en zelden bezocht land, en hier was dan misschien zo'n domein, dicht bij een oostelijke grens en ver van de binnenlandse rijken van de mens. 'Niet alleen is deze droom zeer verbeeldingsvol,' zei de architect, 'maar ook nog logisch. Altijd aannemende dat de aarde inderdaad plat is,' voegde hij er nog aan toe. Want hij had soms wel gedacht dat de aarde wellicht rond zou kunnen zijn, wat in die dagen een ernstige vergissing was.
Wat later liep hij in de richting van de bergen en toen ontwaarde hij een steile trap die in de bergwand was uitgehouwen. Gehoorzaam aan de suggestie van de Vazdru begon hij te klimmen, maar het duurde niet lang voor hij een zwarte ezel vond die aan een paaltje was gebonden en op zijn zadeldeken had de ezel een geborduurde tekst: 'Ik zal uw gids zijn.' Nergens bang voor, omdat het een droom was, maakte de architect de ezel los en klom erop, waarna het dier hem met ferme pas tegen de berg op droeg.
De lucht werd allengs ijl, maar bleef heerlijk zoet en verkwikkend. Uiteindelijk hield de trap op bij een plateau.
Voor hem torende de spits van de berg naar de hemel, maar in het hart van de berg was een grote en brede poort geslagen. De ezel slofte recht naar deze poort toe en daar eenmaal doorheen, aanschouwde de architect een wonderbaarlijke aanblik.
De binnenwand van de berg daalde, en rees, en daalde en aan alle kanten volgden de flanken van de andere bergen dit voorbeeld. Sommige gingen omhoog alsof ze de hemel met hun begerige fallussen wilden doorsteken, andere daalden af met natuurlijke terrassen alsof zij de kelders van de aarde wensten te peilen. En van deze steilten en trappen en pieken en troggen van steen rees een uitermate etherische en prachtige blokkendoos van half voltooide bouwwerken op. Hier een portaal, daar drie torens, een deel van een fijngevoelig oprijzende muur, een balustrade, een brug. Het gaf het effect van een camee, want de bergen bestonden uit een rijk materiaal, tot op zekere diepte sneeuwwit van kleur, en daaronder rood, wat in het hart versterkte tot donkerrode aders, en de reeds voltooide delen van de gebouwen waren vervaardigd van het lichaamsmateriaal van de bergen.
'O, maar nu begrijp ik het,' riep de architect tegen de ezel. 'Dit moet mijn droom zijn. Een stad bouwen van de levende rots, uit de lieftallige botten van de aarde zelf.'
Terwijl de ezel de architect naar beneden voerde en langs de flanken en omhoog over de hellingen van deze verrijzende metropool, zag hij hier en daar voorbeelden van ornamenten in zilver en jade en gepolijst brons en geelkoper, porseleinen koepels en tegels van onyx. Sommige gedeelten van de stad waren geheel gereed, zoals een zuilengaanderij, helemaal af en heel bijzonder van schoonheid, zoals een geplaveide straat, een aanplant van bomen die de atmosfeer heilzamer maakten, en in de hoogte fantastische vensternissen met glas-in-loodruiten... En nu ontdekte de architect ook mensen die aan het werk waren tussen deze schatten - steenhouwers, timmerlieden, voegers, metselaars en slavenploegen die zich inspanden met een energie die men gemeenlijk onder slaven niet treft, tenzij de zweep hun ruggen streelt, wat nu niet gebeurde. De lucht weergalmde van het werkdagelijkse lawaai van hamer en aambeeld, van takels en lieren, van geschreeuwde bevelen en ratelende karren.
Op een bepaalde plek bleef de ezel staan.
Over een tuinpad met links en rechts een rij citroenbomen kwam een grove, dikke man aanlopen die in een opzichtige lappendeken was gehuld. Achter hem liep een bediende die een parasol boven het hoofd van de man hield, en voor hem uit holde een andere bediende die voor de architect boog.
'Welkom, Heer Architect,' zei deze tweede bediende. 'Hier is de Heer Opzichter.'
'Wat een mooie droom is dit alles!' riep de architect, die zich kostelijk vermaakte.
'Zo is het,' beaamde de buigende bediende. 'Ik ben slaaf in een zilvermijn, maar nu ik slaap, hoef ik alleen deze dikke man te dienen, die mij heel goed behandelt, en iedere avond smul ik tot mijn buik bol staat. En dan komt er eer. meisje naar mijn bed en dan spelen wij samen spelletjes van zeer selecte aard. En zij zegt ook dat het een heerlijke droom is.'
'Maar het is mijn droom, brave kerel,' zei de architect, ietwat gepikeerd, 'niet de jouwe of die van je vriendin.'
De dikke man stond nu voor hem.
'U moet weten,' zei hij, 'dat wij hier bezig zijn een stad te bouwen die een held zal huisvesten. U als bouwmeester zult de citadel en het paleis van deze stad ontwerpen. Uw naam is goed bekend en wij verwachten veel van u, de Prins der Demonen en ik.'
'Werkelijk,' zei de architect. 'En ongetwijfeld, aangezien dit een droom is, zal ik wel niet betaald worden.'
'Faam zal uw beloning zijn,' zei de dikke man.
De architect lachte hartelijk. 'Ik brand van zin om te beginnen. Breng mij naar de bouwplaats en dan naar een kamer waar ik kan werken. We moeten wel snel zijn. Ik wil niet wakker worden voor ik klaar ben.'
'Heb daarvoor geen angst,' zei de dikke man.
Alles werd geregeld overeenkomstig de wensen van de architect. Het ontbrak hem aan niets. Als hij een instrument benodigde dat hij verzuimd had mee te nemen, dan werd het ergens gehaald en bij hem gebracht. Slaven met een buitengewoon werklustig en vriendelijk humeur renden en draafden voor hem. Allen waren het met hem eens dat het een heel plezante droom was, en voegden eraan toe dat hun in de droom de vrijheid wachtte wanneer ze hun taak voltooid hadden, en ze baden heftig om maar niet te mogen ontwaken voor deze sublieme gebeurtenis zich voltrok. Toen de nacht viel, werd er een feest aangericht in een reeds afgebouwd marmeren paleis. Bedwelmende wijnen en malse vleesgerechten stonden gereed op de tafel en heerlijke maagden met zwarte haren dansten met zilveren serpenten, en hoewel ze niet bij de mannen wilden komen liggen, waren er vrouwen in overvloed, velen van grote schoonheid en hoge afkomst. Een van hen, een prinses met emeralden bij haar keel, speelde met de slaven en verklaarde met genoegen dat zij nooit eerder zo'n goede gelegenheid had gehad om haar begeerte naar de lagere standen van de samenleving te bevredigen. Terwijl een bevallig boerinnetje bekende dat zij zeker nooit tot zulke seksuele uitspattingen in staat zou zijn geweest als ze nu wakker was geweest.
De architect ging evenwel celibatair naar bed en lag vele uren wakker, bang dat wanneer hij zich door de slaap liet overmannen, hij ontwaken zou in het ware leven. Zo kwam het dat hij na enige tijd nieuwe bedrijvigheid op de bouwplaats hoorde. Naar het raam van zijn kamer gaand, zag hij dat verse werkploegen die van overdag hadden afgelost. Deze arbeiders zwoegden bij lamplicht en bij het licht van kleine smidsvuren waaraan zij dapper en ijverig stonden te hameren. Allen hadden hetzelfde bijzondere uiterlijk. Het was een eskader weerzinwekkend lelijke dwergen met juwelen lendenschilden en weelderig gitzwart haar. 'Aha, de demonische Drin,' zei de architect zelfvoldaan, denkend aan het uitstekende metaalwerk op de gebouwen. Terug in zijn bed viel hij zijns ondanks in slaap. Toen hij wakker werd, veikeerde hij tot zijn verrukking nog steeds in de droom en zeer monter geluimd toog hij dan ook weer aan de plannen voor de citadel.
Lange tijd was hij bezig met zijn scheppende arbeid, en al die tijd was hij er zeker van dat hij toch maar één nacht in zijn bed doorbracht. Eenmaal kreeg hij bezoek van de dikke opzichter die hem uitvroeg over de toestand in het land van de architect, over zijn koning, de rijkdom van zijn koning, en het aantal bouwslaven dat deze koning hield, De architect schonk weinig aandacht aan deze onderbreking.
Op een schemeravond voltooide hij zijn plannen. Kiet zodra had hij zijn papierrollen en inkt neergelegd, toen er een schaduw over zijn tafel viel.
'Ik kom zo eten,' zei de bouwmeester afwezig.
Helaas, dat zult u niet,' zei een stem, en toen ontdekte de architect zijn eerste gids, de Vazdru prins, naast zich.
Ah, maar u dwingt mij toch niet te vertrekken voordat ik mijn schepping vorm zie aannemen?' riep hij uit.
Drie maanden zijn verstreken/ antwoordde de Vazdtu met een wat schampere blik, 'wat voor een sterveling een lange duur is. Bovendien is uw koning in de rouw en w vrouw en huishouden kwijnen weg in de gevangenis. U kunt beter teruggaan.'
'Wat een onzin/ mopperde de architect. 'Het is maar een droom.'
Maar hij durfde niet goed met de Vazdru te redetwisten en zag af van verdere tegenstand.
Buiten hing de bizarre drakenkoets tegen de donkerende henoel. De architect klom erin en de koets steeg razendsnel naar de sterren. Toen hij na een lange reis door de wolken en mijlen boven de landen van de aarde bij zijn huis arriveerde, begaf de architect zich naar zijn bed, waarin a;n vrouw inderdaad ontbrak en hij viel in een diepe slaap.
'En toen ik weer tot mijzelf kwam,' zei de architect tegen zijn koning, 'was alles zoals de Vazdru mij gewaarschuwd had.'
Ondanks de magische hoedanigheid van het relaas was de koning onder de indruk en hij overlaadde de architect met rijkdom, zo blij was hij om hem terug te hebben. Maar zijn bouwmeester was niet geheel op zijn gemak. Nu wist hij heel zeker dat er wezens als demonen bestonden en dat die rotzooi trapten in de wereld, en hij was niet vergeten (hoewel hij hiervan niets aan de koning had verteld) hoe hij uitgehoord was over de slaventroepen van zijn vorst.
En ja hoor, twee of drie nachten later werden de honderd ploegen bouwslaven op een of andere wijze uit hun kralen gekaapt, tegelijk met het voor hen bestemde voedsel, en niet te vergeten hoeveelheden marmer en edelmetaal die de koning ingeslagen had voor de bouw van zijn zomerpaviljoen.