Twee
Het vuur.
Simmu, erin gestoten, hing nog een seconde in de lucht en toen
stortte hij voorbij alle dingen.
De foltering was onmetelijk, het lijden zo hevig dat het
ogenblikkelijk alle grenzen van pijn overschreed, ophield pijn te
zijn, een andere toestand werd die niet minder ontstellend was maar
onuitsprekelijk en onbepaald.
Meteen na zijn vlees brandden zijn gedachten weg. Zijn
onsterfelijke kern bleef, die schakel die de ziel in de structuur
van een man gevangen hield, net genoeg van het lichaam om hem in
het vuur intact te houden hoewel hij vrijwel geheel vernietigd
was.
Maar er brandde nog iets tegelijk met zijn haar en huid en
beenderen en hersens. Het groene Eshva juweel om zijn
nek.
Hoe lang kauwde het vuur op hem? Men zei dat het negen jaar duurde.
En toen terwijl hij geen gezichtsvermogen en geen gehoor meer had,
verscheen er een suggestie voor zijn oogkassen en er schalden
ritmische geluiden in de holten van zijn oren, een gesprek als
muziek, reeksen mijlen beneden hem.
'Kijk, daar is het juweel, brandend, precies zoals ik je
zei.'
'Het is de derde verbranding. Iedere keer dat de hitte het treft,
zendt het een harde groene toon uit. Maar onze prins zal zijn
gelofte aan de sterveling niet nakomen?'
'Ja, hij zal hem nakomen.'
Dit waren de Vazdru die zo melodieus in de diepte spraken. En
ergens trok een dwerg van een Drin aan zijn gitzwarte lokken en
kreunde terwijl zijn kostelijke schepping, de gefacetteerde steen,
in de vlammen spetterde. Het waren de Eshva, de demonische
koeriers, die plots als zwarte duiven omhoog vlogen in de put van
vuur. Hun waterkoele handen grepen Simmu beet, alles wat er van hem
nog was, hun haar waaierde hem koelte toe. Ze droegen hem naar
omlaag.
Hij wist niet waarheen hij ging. Vormen flitsten langs voor zijn
zichtloosheid. De fluisteringen van hun zilveren geesten klonken in
zijn oren die niet meer hoorden. Zijn lijden was verschrikkelijk.
Hij was de demonen vergeten, hoewel zij altijd een troost waren
geweest. Hij passeerde drie poorten, en zag er geen van, naar een
glanzende omberkleurige stad onder de aarde.
Hoe hij eruitzag, zijn geblakerde huls, is niet opgetekend. Het is
mogelijk het zich voor te stellen, onverstandig om het neer te
schrijven. Zijn lijden zal verder niet beschreven worden.
Toen voelde hij - hij voelde het duidelijk, hoewel hem geen enkel
gevoel dan zijn pijn gelaten was - de afdruk van een hand op zijn
borst. Als door de vorst vernielde bladeren verschrompelde hij,
maar hij wist er niets van, want de hand bracht hem de balsem van
de vergetelheid.
Azhrarn keek naar wat op de vloer van zijn zaal lag, onder de ramen
van wijnrood korund. Het juweel dat zijn gelofte symboliseerde, had
hij met een simpel gebaar verwijderd. Het was als een dode kool.
Zelfs het handwerk van de Drin kon de brand in de put niet
weerstaan.
De drijfveren van de demonen waren tegelijk gecompliceerd en
eenvoudig. Wat hun intrigeerde, stonden zij vrijheden en verrukking
toe. Wat vruchteloos of onbeschaamd of onvoorzichtig was, vaagden
zij weg. Wat hun verveelde, daar keken ze langs. Desondanks bleven
ze soepel van geest en hun keus stond niet altijd van tevoren
vast.
Simmu had Azhrarn teleurgesteld. Nadat hij de onsterfelijkheid en
bovendien nog Simmurad had gekregen, was zijn ongekunsteldheid een
vernietigend gebrek gebleken. Maar toen Azhrarn die nacht de Dood
op de rivieroever ontmoette, en hem attendeerde op het enige wapen
waarmee de Dood een bres in de stad zou kunnen slaan - Zhirek - was
het niet ondenkbaar dat Azhrarn toen meer dobbelstenen had geworpen
dan alleen die van Uhlume. Zhirek was de pion van de Dood, maar was
ook een lepel geweest om de pot van Simmurad om te
roeren.
De aanwezigheid van de demon waar Simmu in zijn citadel dikwijls
naar had verlangd, en die hem daar nooit had begroet - wellicht was
die demon tijdens de laatste dagen van de stad dichterbij geweest
dan men toen had kunnen raden. Had Azhrarn toegekeken vanuit de
beschutting van een maanloze nacht, of via een magische kijker van
de Onderaarde, of door de ogen van een panter op het grasveld? En
wat had hij dan gezien? Misschien had de demon wel willen straffen
wie hem teleurgesteld en vermoeid had. Maar de straf werd
toegemeten door een ander. En de straf was voltooid. Het vuur was
vreselijker dan ieder plannetje dat Azhrarn de deemisloze op dat
moment wist te bedenken. Als hij Simmu kwaad had wensen te doen,
had Azhrarn niet meer kunnen doen dan het vuur had gedaan. Het was
zover gekomen dat de enige manier waarop Azhrarn nu nog zijn
omnipotentie kon tonen, en zijn ijdelheid kon bevredigen, een
vertoon van genade was. Bovendien werden de demonen gefascineerd
door rechtvaardigheid, door wat tegengesteld was, hoe gruwelijk of
onwaarschijnlijk dat ook mocht uitpakken.
Azhrarn ontbood de Drin en vertelde hun wat hij verlangde. Ze
sprongen van het ene beentje op het andere, zo gelukkig waren ze
met zijn aandacht, en ze krompen ineen voor het geval ze het
verkeerd begrepen. Toen namen ze de bladeren van Simmu met zich
mee, die verschrompelde bladeren waaruit heel zwak het geruis kwam
van een ademhaling, of een minieme spiertrekking als van een
slapende.
Naast een meer als van zwarte siroop walmden de smidsen van de Drin
in de sterrenlucht van de Onderaarde. De kleine lieden van Druhim
Vanashta waren vermaard om hun weerzinwekkende lusten en om hun
geniale aanpak van metaal, mineraal en alle mechanische
voorwerpen.
Ze sloofden zich uit om een gecompliceerd beeld te bouwen. Het had
de hoogte van een man en de gedaante van een man. Het werd als
volgt vervaardigd. Om te beginnen werd er een skelet van beenderen
gesneden uit het fijnste witte ivoor, en hieraan ontbrak geen rib,
geen vingerkootje. De schedel werd gepolijst en opgeluisterd met de
allerfraaiste tanden, die gebeiteld waren uit het allerwitste witte
ivoor. Toen werd om het skelet een anatomie geweven van zijde en
zilveren draden die een verbazende lust voor het oog was, en te
midden van dit wonderbaarlijke schouwspel werden prachtige organen
van brons en vezel geplaatst die weldra door een knap uurwerk in
ritmische werking werden gesteld -zodat het hart ging slaan, de
longen inhaleerden. Vervolgens werd er over de gesneden beenderen
en het zijden vlees een enkele huid aangebracht, even nauwsluitend
als een handschoen, van het blankste en onvergelijkelijkste velijn
en op de nerven werden voorzichtig zwak geurende sappen gesprenkeld
om ze van binnenuit te kleuren. Het afgietsel was onmiskenbaar dat
van een demon. Zijn haar was zwart, maar de zwarte varens van de
Onderaarde hadden het geleverd en de zwarte oogharen waren
ebbezwarte grassen van de velden van Druhim Vanashta. Voor de ogen
zelf werden glanzend gepolijste zwarte agaten gebruikt en de nagels
van handen en voeten waren van gepolijst parelmoer.
Toen het klaar was, was het een verrukkelijk gezicht, dit beeld.
Het leek te leven, maar ook te volmaakt om te leven, zelfs te
volmaakt om een levende demon te zijn, misschien... De Drin
verbaasden zich over hun eigen knappe prestatie. Ze streelden het
beeld en keken er dromerig en weemoedig naar, vol bewondering en
verliefdheid. Maar zij hadden er geen aanspraken op, niet op wat
het was en evenmin op wat het zou zijn. Ten slotte maakten ze een
kistje open waarin een bergje verkoolde bladeren verspreid lag.
Deze bladeren goten zij in hun beeld via een spleet die ze voor dit
doel in de schedel hadden uitgespaard, waarna ze de spleet afsloten
en het beeld ruw en grof door elkaar rammelden, eer alsof ze het
vuilnis in een zak gelijkmatig wilden verdelen dan de stervensloze
resten van een mens in hun laatste rustplaats. Toen dit lugubere
ritueel voltooid was, sprongen de Drin ijlings weg alsof hun
schepping hun plots de stuipen op het lijf joeg.
Een ogenblik gebeurde er niets. Meteen begonnen de Drin elkander
verschrikkelijk uit te kafferen en stuk voor stuk zwoeren ze dat
een ander een vitaal onderdeel van het werk of een onmisbare magie
achterwege had gelaten. Ze waren al zover dat ze elkaars paars
aangelopen gezichten stompten, en beten en schopten, toen het
beeld, dat plat op de bank lag waar zij het hadden neergelegd, een
zucht slaakte en al slapend het hoofd afwendde om van hun rumoer
verlost te raken.
Toen betrad Azhrarn de werkplaats en de Drin haastten zich
halsoverkop en piepend om zich in het stof te buigen. Azhrarn ging
naar de bank toe. Hij bestudeerde het beeld dat nu het
onsterfelijke, overlevende deel van Simmu bevatte dat noch ziel
noch geest was, doch bladeren van verkoold vlees.
'Kleine slimmeriken,' zei Azhrarn zacht, 'jullie hebben goed
gewerkt.'
De Drin kwijlden van geluk en kusten de zoom van Azhrarns
mantel.
Azhrarn legde zijn hand licht op Simmu's schouder - het afgietsel
van de Eshva dat Simmu's leven herbergde, had recht op deze
benaming - en Simmu's oogleden gingen omhoog. Hij knipperde met de
wimpers van zwart gras en met zijn stralende ogen van agaat
fixeerde hij de Prins der Demonen.
Zijn leed was van hem weggenomen en al het andere was hem
teruggegeven - bijna alles. Zijn zintuigen en de zinnelijke
eigenschappen van smaak en reuk en tast en gehoor en gezicht waren
er allemaal; maar hij was stom, want de Eshva konden niet, of
wilden niet, spreken. Nog één ding was uit hem verbannen - zijn
geheugen. Zonder zijn geheugen begon hij te functioneren bij de
oneindig lichte aanraking van Azhrarns vingers en in dit ogenblik
werd Simmu geboren.
Hij was volkomen ongerept. Geen kleinste schim van het verleden,
van liefde of pijn kleefde hem nog aan. Dit was het eerste
ontwaken, de allereerste indruk. En Azhrarn de Schone was het
eerste wat hij zag in zijn nieuwe, nimmer eerder beleefde
wereld.
Het was Azhrarn die hem vroeg: 'Zeg wie je bent.'
De vraag gaf Simmu les. Hij vulde de zilveren hersens binnenin de
ivoren schedel. De agaten ogen spraken hun stemloze antwoord:
Een demon, en uw onderdaan. Meer ben ik niet,
maar wie zou meer verlangen? En Simmu zonk voor Azhrarn neer en
zijn lichaam was zo geraffineerd gemaakt dat het precies even
sierlijk was als het lichaam van de wezens die model hadden
gestaan.
Azhrarn zag hem peinzend aan. De voltooiing van de betovering was
aan hem, en alleen aan hem. Hij tilde Simmu overeind en nam hem met
zich mee.
Eens had Azhrarn tegen Simmu gezegd: 'De tijd kies ik, en die is
niet nu.' En nu, zonder dat iemand erop had gerekend, was de tijd
aangebroken. Dat het een ritueel en magisch moment was, maakte geen
verschil. Een cirkel werd gesloten, een kwetsuur geheeld. Want
demonen konden niet iets beloven en de belofte onvervuld laten;
zelfs hun fluisteringen deden de zeilen van de aarde draaien en hun
duisternis, als een schaduw achter glas, scheen de mensen een
spiegel aan te bieden om in te kijken.
Toen Azhrarn het varenhaar van Simmu streelde, werd het echt haar,
en de graswimpers die over Azhrarns wang streken, deze halmen
werden ook haar. En de ogen vulden zich met tranen en hoewel ze
prachtig waren, waren het ogen en geen agaten meer. En toen Azhrarn
Simmu's mond kuste, werd het een levende mond, en het lichaam van
Simmu werd vlees en bloed, dat zuivere en prachtige vlees en bloed
van de demonen - on-menselijk en beter. En toen Azhrarn Simmu
bezat, en hem nog een keer vernietigde en nog een keer
reïncarneerde door middel van de op een doodsstrijd lijkende
extase, toen werd Simmu, in alle aderen en zenuwen en slagaderen en
spieren, in ieder innerlijk stofje en uitwendige eigenschap,
bezield, vleselijk en echt. Deze laatste toverij was te danken aan
Azhrarn, want zelfs onder stervelingen, toen en nu, is liefde een
katalysator, en hoeveel meer kon de Prins der Demonen niet met
liefde doen, hij die de liefde misschien wel had uitgevonden. Maar
Azhrarn was Simmu's heer en koning, niet zijn minnaar, want voor
slechts heel weinigen was Azhrarn alleen de minnaar, en dat waren
onsterfelijken.
Hierna leefde Simmu onder de demonen en zwierf samen met hen. Als
Eshva woonde hij in de schemeringen van de Onderaarde en de
melkwitte maannachten van de aarde. Wat Simmu in het begin bijna
was geweest, was hij nu helemaal. En over de dansvloeren van
middernachtelijke wouden draafde hij, hij riep de dieren woordeloos
toe hem te volgen, hij joeg op de dwaasheden van de mens, rommelde
in hun zaken, volkomen op zijn gemak in de brandende Eshva droom
van degenen die aan het begin van zijn leven hem geadopteerd en
gekoesterd hadden, En wellicht dwaalde hij zelfs met die twee, de
Eshva vrouwen die hem in het begin gewiegd hadden in hun bekoring,
wellicht dwaalde hij af en toe samen met hen her en der,
waarschijnlijk alle drie zonder te beseffen dat zij eens eerder zo
gedwaald hadden.
Simmu had nu niet langer abrikooskleurig haar en groene ogen maar
was donker als alle demonen. Niet langer schommelde hij lichamelijk
heen en weer tussen mannelijk en vrouwelijk, want hoewel hij
mannelijk was in zijn Eshva gedaante, was voor de demonen en vooral
voor de Eshva iedere liefde toelaatbaar en hun aard was vloeibaar
en zonder belemmeringen.
Maar wel droeg Simmu om zijn nek een groen juweel, een nabootsing
van het andere. Het was een geschenk van Azhrarn, die zo dikwijls
zijn onderdanen een geschenk gaf als zij hem genoegen deden.
Begeerd door zijn broeders flitste en vlamde deze schat van Simmu
door vele vele schaduwen. Generatie na generatie van moordenaars
die door wouden beenden, van meisjes die amuletten en
bloemenslingers maakten, van magiërs bezig met ingewikkelde
magerijen, keken op in die scherpe duizeling van groen, op
heterdaad betrapt door de demonensoort in de persoon van
Simmu.
Want natuurlijk dwaalde Simmu door de eindeloze millennia heen,
maar de onsterfelijkheid stelde hem niet langer voor onoplosbare
problemen, want nu was hij een Eshva. De ware onsterfelijken hadden
nimmer hun toestand gevreesd, demonen noch goden noch de anderen
van die overvloed van eeuwig bestaande schepselen; het was slechts
een bijkomstig aspect van hun mystieke toestand.
Op een nacht, is het mogelijk, stuurde Azhrarn Simmu als Eshva
koerier naar de waanzinnige kluizenaar op zijn stenen zuil?
Wellicht had de Prins een volmaakte grap in gedachten waarom alleen
hij zou mogen lachen. Maar misschien was het wel een andere Eshva
die voor de opening van de grot danste en boog, met een ander
juweel om zijn nek en ander kattekwaad in gedachten. Dat Zhirek
iets van het voorval leerde, was misschien alleen te wijten aan
zijn verstand voor zover nog aanwezig. Zeker is dat hij weende. En
zeker is het dat Simmu niet weende, behalve soms om zich te
vermaken, op de heerlijke, ongeremde en betekenisloze manier van de
Eshva. In het algemeen brandde Simmu in plaats dat hij weende, in
de brandende Eshva droom en alle andere vuur vergeten. Zo was het
in de Onderaarde, die eindelijk zijn thuis was - zoals het immer
voorbestemd moet zijn geweest.