5 Brandend

Een

Het was een soort van tuin. De hoge stenen muren lieten niets zien dan de hemel, die duister was van een sterloos zwart. Fijn groen zand vormde de bodem en vier koperen lampen brandden op de vier hoeken van de tuin en vertekenden het beeld van de zwarte bomen met oranje fruit en de struiken die een vreemde geur afgaven, en de lampen concentreerden hun schijnsel op een stenen put in het midden van de tuin, in de diepte waarvan eer vuur dan water leek te gloeien.
Onder een van de lampen zat een vrouw. Haar gezicht was niet knap, maar het was jong en glad en het bezat twee verbazend glansrijke ogen en smetteloze tanden die witter waren dan zout, terwijl haar hoofd bekroond was met lang bruin haar, dat haar pronkstuk had kunnen zijn, als het niet verslonsd was en niet verknoopt met metalen ringen en stukjes bot. Dit waren echter niet de enige vreemde aspecten aan deze vrouw want haar handen waren buitengewoon mager en gerimpeld en hadden de kleur van gelooid leer, evenals haar voeten, waar die uit haar van gore pelzen gemaakte kledingstuk staken. Bovendien melkte ze het gif van een gouden slang die op haar schoot lag en terwijl de gifkruik volliep, kakelde zij in zichzelf en dat deed ze met de stem van een oud wijf.
Er leek niets te gebeuren in de tuin of in het zwart erbuiten, maar plotseling hief de heks het hoofd en keek priemend om zich heen.
'Wie staat er voor mijn deur?' vroeg zij met haar krassende oudewijvenstem.
'Iemand die hem in het verleden gebruikt heeft,' klonk het uit de lucht. Waarna er een rokerige wolk tegen het zand verscheen die zich ontplooide en de gestalte van een man aannam. Hij had een donkere mantel en donker haar, zijn armen waren voor zijn borst gevouwen die glinsterde van het goud, en hij zag haar aan met de koudste ogen die deze heks ooit had gezien.
Maar zij zei: 'Wel, wel,' en toen dapper en scherp: 'Jij moet de grootvader van alle magiërs zijn dat je de toegang
tot mijn tuin kunt forceren, want hier zijn beveiligingen die geen ander ooit heeft verbroken, tenzij met mijn instemming. Ja, jij moet wijzer zijn dan de nacht zwart is, en jouw vermogens moeten buitengewoon zijn.'
'Ik ontken het niet,' zei Zhirek de magiër.
'Wat verlangt de machtige heer van mij?'
'Ik wil de kracht van de put beproeven, voor de tweede maal.'
'Ah!' riep zij uit, 'nu gedenk ik mij een kind van vier of vijf, met schaduwhaar en heel mooi, en zijn ogen waren als koel water - welke ogen nu lijken op twee ijssplinters van de winter van de wereld.'
'Ik herinner het mij ook,' zei Zhirek. 'Het is mij eenmaal verteld en het is redelijk gedetailleerd teruggekomen.'
'Welnu,' zei de heks, 'geef mij niet de schuld van je ontevredenheid. Ik heb je moeder gewaarschuwd toen zij mij smeekte jou onkwetsbaar te maken, maar zij wilde het nu eenmaal beslist.'
'En zij verkocht jou haar witte tanden in ruil,' zei Zhirek.
'Mijn honorarium bestaat immer uit zulke zaken. In de loop der jaren heb ik verscheidene prijzenswaardige bezittingen verworven - dit haar van het hoofd van een prins, maar liefst, en de huid van een knappe maagd en de gelaatstrekken van een andere die niet zo knap was maar wel jong. En als jij vriendelijker van aard was, zou ik je een verborgen onderdeel kunnen onthullen dat ik gekocht heb van iemand die de liefde afgezworen had, ofschoon zij er uitstekend voor toegerust was. Op deze wijze houd ik mijzelf onsterfelijk, door mijn handeltje in onderdelen, en ik hoef dan ook geen pand te betalen aan de wet van het evenwicht van de goden. Hoewel jij heel wijs bent met betrekking tot dat evenwicht, mijn heer, ben ik in dat opzicht wellicht wijzer.'
'Jij bent een oude heks,' zei hij, maar niet heftig. 'Brandt het vuur in de put nog heet?'
'Zolang de aarde plat is, zal dat vuur branden. Het is een oud vuur, maar duurzaam. Herinner je je alles nog? Dat alleen een kind die vlammen kan overleven en zo tegen gevaar bestand gemaakt wordt, wijl de vlammen zich voeden met verdorvenheid en kennis. Heb je zo'n klein kind dat je in het vuur wilt baden?'
'Eerst wil ik dit weten,' zei Zhirek. 'Als iemand die reeds onkwetsbaar is gemaakt door het vuur, zich opnieuw in de put zou storten, wat gebeurt er dan?'
'Aha,' zei de heks genietend. Haar gezicht werd leep. 'Dat was je plannetje, hè? Het antwoord is eenvoudig. Spring in het vuur en je komt er ongedeerd uit. Het vuur zal je zelfs in een oogwenk weer uitbraken en zonder dat er een haartje verschroeid is. Zelfs zulke verwoesting kan jou, die er eenmaal in gebaad is, geen kwaad doen. Je levensspanne is een pantser dat je niet kunt afleggen, geëerde magiër; aan je kluisters kun je niet ontglippen.' En ze grijnsde een heksengrijns met de tanden van zijn eigen dode moeder.
Zhireks gezicht verried niets.
'Zoals ik al dacht,' zei hij. 'En hoeveel anderen heb je op deze manier in de hel laten zakken?'
'Genoeg,' zei zij, 'maar nooit een die terugkwam om mij uit te kafferen. Ik zal nog zeggen dat als je van plan was mij te vermoorden, spaar je de moeite dan. Het vuur verleent verscheidene vormen van bescherming aan degenen die zijn beheerders zijn.'
'Dan ben jij ook onkwetsbaar?'
'Door mijn ambt van beheerster, ja. Het overleven heeft zijn regels, teneinde de balans van leven en dood, goed en slecht, niet naar de ene of de andere kant te laten doorslaan. En ik weet hoe ik dat moet doen.'
Zhirek wendde zich af. Hij maakte een teken van macht en sprak woorden zonder geluid. Nu begon zich in de lucht een tweede gedaante te vormen. De heks staarde met grote ogen. Weldra zag zij een jongeman in haar tuin staan. Hij was slank en knap, en had eigenaardig haar, en ogen van hetzelfde groen als het juweel om zijn nek. Hij droeg de mantel van een koning maar zijn gezicht was kleurloos en zijn uitdrukking was er een van hopeloze angst. Hij verroerde zich niet, noch sprak hij of richtte hij zijn aandacht op Zhirek of de heks.
'Let nu goed op mijn woorden,' zei de heks. 'Als dit degeen is die je in het vuur wilt hangen, dan zal het hem spoorloos verteren.'
'Het is denkbaar,' zei Zhirek. 'Toch slaagt het vuur er misschien niet in hem volledig te verteren, want hij heeft gedronken van een zekere drank die mensen het eeuwige leven geeft.'
De heks ging een pas achteruit.
'Je doet het niet,' zei zij.
'Toch wel,' antwoordde Zhirek. 'En al doende maak ik een eind aan dit handeltje van jou. Tot het einde der tijden zal Simmu krijsend in het Vuur van Onkwetsbaarheid liggen, eeuwig brandend maar nimmer opgebrand. En dan zal niemand zich meer aan jouw vuur durven overgeven, oude vrouw, zelfs niet als je het ze smeekt.'
'Je moet deze heer grotelijks haten,' zei de heks. 'Welke afschuwelijke daad heeft hij gepleegd tegen jou dat hij in jou zulke haat opwekt?'
'Het is geen haat,' zei Zhirek. 'Het is liefde. Dat is mijn lot, goedertierenheid maken uit haat, kwaad uit liefde.' Toen ging Zhirek naar Simmu toe en kuste zijn voorhoofd, maar Simmu bewoog zich niet, sprak niet, keek nergens naar. 'Jij bent de enige wond die ik mijzelf kan toebrengen,' sprak Zhirek tot Simmu. 'Jouw verschrikkelijke angst en jouw doodspijn zullen mij alle jaren die nog komen bijblijven. Ik zal van hier wegrennen. Ik zal mijn oren verzegelen tegen de herinnering aan jouw kreten, ik zal zweten van afschuw en geen rustig moment meer kennen om wat ik jou zal hebben aangedaan. Zo zal ik leven.'
Toen hij uitgesproken was legde Zhirek zijn arm over Simmu's schouders en leidde hem zachtzinnig naar voren.
'Wederom zeg ik-' begon de heks.
'En wederom zeg ik,' viel Zhirek haar in de rede, 'dat ik dit zal volvoeren. Houd rekening met mijn macht. En zwijg.'
Daarop trok de heks zich terug in een hoek van de tuin. Ze doofde de lamp daar en wikkelde de gouden slang om haar middel. En ze drukte beide handen tegen haar mond om zichzelf eraan te herinneren dat ze Zhirek niet moest uitdagen, want zij wist hoe verschrikkelijk hij was, zoals iemand die dikwijls een bepaald huis heeft gezien, de vorm ervan zelfs 's nachts herkent.
Ze stonden aan de rand van de put, Zhirek en Simmu.
Ver onder de stenen rand rees en daalde een enorme golf van licht. Hier was het kind Zhirem ingevallen, slechts vastgehouden door het touw dat in zijn haar was geknoopt. Diep in deze onvoorstelbare verzengenis had hij gehangen, tot alle kans op gevaar en alle plezier uit hem weggebrand waren.
Toen wendde Simmu eindelijk het hoofd opzij en hij keek in de ogen van Zhirek. Het vermogen van de menselijke spraak had Simmu opnieuw afgezworen, of hij was het tijdelijk kwijt. En ondanks zijn doodsbange uitdrukking, smeekten zijn ogen niet, noch betwistten of ontkenden ze wat hem te wachten stond. Zhireks ogen lieten evenmin ruimte voor twijfel. Het was hun laatste samenspraak, en er leek inderdaad iets tussen hen uitgewisseld te worden, maar het had geen naam en evenmin hadden zij het een naam kunnen geven. Voor de weggekropen heks waren zij een symbool, donker en licht, de kaars en de schaduw, twee aspecten van één geheel. Tussen haar verstrakte handpalmen mompelde zij haar eigen magie om zichzelf te vrijwaren van de aanblik van hun noodlottige disintegratie.
Zhirek beduidde nu dat Simmu op de rand van de put moest stappen en Simmu gehoorzaamde hem. De gloed diep onderin de put flakkerde op als van verwachting. De put was niet zo hoog als in Zhireks herinnering - de vorige keer was hij tenslotte een klein kind geweest.
'Simmu,' zei Zhirek, 'als je ooit de mogelijkheid krijgt, straf mij dan voor dit en neem wraak op mij/
Simmu sidderde en hij stond te wankelen boven het vuur alsof hij zich er zelf in wilde werpen.
Toen duwde Zhirek hem er meteen in.
Ogenblikkelijk stortte Simmu voorover. Hij verdween in de put.
De vlammengloed laaide verblindend op. De hele tuin werd gevangen in een enkele schitterende lichtvloed, die weer wegzonk. Maar uit de put klonk geen enkele kreet.
'Wat nu?' zei Zhirek verbaasd. 'Ik hoor mijn eigen stem nog brullen uit die put, toch komt er nu geen geluid uit,'
De heks nam haar handen van haar mond.
'Het vuur heeft zijn tong en keel meteen verwoest,' zei zij. 'Hij zou gillen als hij kon. Je moet niet teveel verlangen.'
Zhirek zei: 'Ik ben nu niet zeker van zijn onsterfelijke pijn.'
'Kijk dan in de put, als je dat beslist moet weten.'
Zhirek boog zich voorover en deed wat zij voorstelde. De minuten sleepten voorbij. Maar toen hij zich eindelijk oprichtte en omdraaide, stond op zijn gelaat en in zijn ogen het beeld gestempeld dat de put hem had laten zien.
Zoals hij had voorspeld vluchtte hij weg uit de tuin, zij het gewikkeld in de magiërswolk die hem er had gebracht.
De heks onder haar gedoofde lamp kraste met haar klauw runen in het zand om zichzelf gerust te stellen. Vrees en waanzin hingen nog giechelend en fluisterend in de sterloze hemel. Het fruit van de bomen geurde bitter.
Er was een plek in de woestijn waar zelfs het poeder en het stof vermalen waren tot niets. Dit was de plek die Zhirek koos voor zichzelf, voor zijn ballingschap.
Beenwitte pilaren van steen verhieven zich met tussenruimten en in sommige daarvan zaten gaten. Zhirek beklom een van deze stenen en koos een hol om in te wonen. Hij zat neer op de hete kale botvloer en hij neeg het hoofd en zo bleef hij vele jaren zitten.
Overdag sloeg de zon door het gat, 's nachts de blauwe wind. Hij at alleen wat tot hem kwam, dat was de lucht, en hij dronk de dauw en de zeldzame regen. Hij bleef in leven doordat ontberingen hem niet konden doden, evenmin als een speer of een zee of een vlam. Maar hij werd een uitgedroogde, verschrompelde zwarte bonestaak en zijn schoonheid verliet hem.
Soms werd hij bezocht door roofvogels. Ze naderden omdat ze hem een lijk waanden, een kant en klaar banket. Hij bewoog zich niet en joeg ze niet weg, en zij stieten met hun snavel tegen de muur van zijn onkwetsbaarheid en klapwiekten dan weeklagend weg.
Hij sliep vaak, die geduchte slaap die de Dood hem verleend had. En beetje bij beetje begon deze slaap zijn hersens schoon te wissen van alles wat zij bevatten. Zhireks intellect, dat hem zo'n smart had gebracht, begon terwijl het voortdurend opnieuw opgesloten werd in deze kluis, zich langzamerhand los te maken van de rede en zo van zichzelf. Hoewel af en toe, terwijl hij zwom in een vijver van halfbewuste duisternis, Zhirek zich tegen de herinnering aan Simmu die voor eeuwig in de put van vuur lag te branden placht te smijten. De monsterlijke pijn hiervan was hem dierbaar en deed hem goed; hij putte de pijn niet snel uit maar perste de sappen er droppel na droppel uit. Het was alles wat hij had, of alles wat hij voor zichzelf bewaard had. Maar uiteindelijk raakte zelfs deze smaak afgestompt.
In het begin kwamen er zelden mensen naar de plek toe, maar er gingen tientallen jaren voorbij en mensen waren stoutmoedig. In een bepaald jaar begonnen er karavanen te komen die het bottenkerkhof van de woestijn overstaken, en hoewel hun weg op enige afstand van de stenen zuil lag, ontdekte ten slotte iemand dat er iets in het gat zat.
In de stad achter de woestijn, zetten de mensen hun theorieën uiteen:
'Het is een bizar beest.'
'Het is een gek.'
'Nee, het is een kluizenaar, een heiligman. Wij hebben de gieren naar zijn grot zien vliegen waar zij hem op aanwijzingen van de goden voedsel brengen.'
Van die waarneming was het een kleine stap naar de veronderstelling dat hij begaafd was met bruikbare vermogens. Het was dan ook onvermijdelijk dat men in groepen van vijf of tien of meer over het stenen land naar hem toe ging, op de pilaar klauterde, en met nieuwsgierige ogen naar binnen tuurde.
Zhirek of wat nog van hem restte keek terug met een totaal gebrek aan belangstelling dat ze interpreteerden als blindheid of een innerlijk zicht. Hij antwoordde met geen lettergreep op hun smeekbeden en hun aanbidding wat zij interpreteerden als een zwijggelofte die hij zichzelf had opgelegd. Ze brachten hem honingkoeken, wijn, krenten en koud vlees. Het onaangeraakte voedsel lag Op de rand van de grot voor hem te rotten tot anderen het weghaalden.
Toen er enkele vruchteloze maanden voorbij waren hielden de mensen op met komen maar ze verspreidden zijn faam, zijn curieuze aanblik en zijn heiligheid en zijn verwilderde verschijning; en ze bedachten wonderen die hij niet had verricht om hun verhalen boeiender te maken. Op een dag arriveerde er een prins uit een ver land. Hij had de mare van de kluizenaar gehoord.
Hij reisde in een vergulde koets, deze prins, onder een baldakijn van rode zijde. Dertig slaven draafden aan weerskanten mee en jonge meisjes gooiden zijden lappen voor hem neer op de woestijn, helemaal tot aan de stenen zuil - tot waar allang een pad was uitgesleten - zodat de in sloffen gestoken voeten van de prins de ordinaire grond niet hoefden aan te raken.
De prins knikte tegen Zhirek.
'Ik heb een droom gehad,' zei de prins, 'die over het eind van de wereld ging. De zon wordt zwart en er komt een nieuwe zon op; de bergen smelten en de zeeën stromen leeg. Wat betekent dit?'
Maar Zhirek antwoordde deze prins van de mensen niet, en Zhireks verglaasde ogen, die eens de kleur van groen water dat een blauwe hemel weerkaatste hadden gehad, sloten zich tegen hem als poorten. Daarna ging de prins onverrichterzake terug over de stenen.
Maar roem is roem. Na honderd jaar kregen de demonen zelf bericht van de heilige Asceet in de woestijn, die niet wilde praten, of zich bewegen, of eten, noch beminnen.
Toen de maan opkwam, slopen drie van de Eshva naar de zuil en zij begonnen aan de voet ervan te dansen. Ook zij spraken niet, omdat ze dat niet nodig hadden. Iedere golvende stap sprak voor hen. En hun dans voerde hen over het pad tegen de zuil op naar de opening van de grot waar Zhirek gebogen zat in zijn doodsslaap.
Geen sterveling kon die teniet doen, maar de Eshva bliezen hun welriekende adem op Zhireks oogleden en hun lange zwarte haar streek over zijn lichaam, en weldra ontwaakte hij. Toen lachten ze tegen hem met hun ogen en ze tekenden hem na met wulpse vingers die glad waren als de pootjes van zwarte katten. Twee vrouwen waren het, en een man, en even schoon als alle demonen, maar Zhirek schonk niet speciaal aandacht aan ze, omdat inmiddels zijn hersens en zinnen vrijwel weggesleten waren.
Toen ontvlammend door het maanlicht straalde er een groene lichtbundel van de keel van de mannelijke Eshva.
In Zhirek ontwaakte een laatste rest van bewustzijn en de weggeteerde, stokoude staak die er nog van hem over was, stak één hand uit om de edelsteen te pakken die om de hals van de Eshva hing. Maar alle drie de Eshva deinsden lenig weg van hem en zagen met een onschuldige, kinderlijke wreedheidtoe terwijl hij begon te huilen.
En ook als hij als een kind begon te wiegen, met zijn knokkels tegen zijn ogen gedrukt en zo huilde hij en de roestige geluiden van zijn smart schuurden door zijn borst tot de Eshva hun plezier in het schouwspel kwijtraakten en als rook verdwenen. Nog lang daarna huilde hij en wiegde zichzelf, tot de maan onderging en de sterren verbleekten en in het oosten een rode roos opbloeide.
Toen de morgen rijp was, passeerden er ruiters op weg naar de stad.
'Wat is dat voor weeklacht?' vroegen ze elkander.
'Het is de heiligman in de grot,' zei een van hen die het verhaal kende. 'Normaal reageert hij nergens op.'
Nu reed er ook een priester met deze ruiters mee en hij verklaarde gewichtig: 'Zonder twijfel weent de kluizenaar om de zonden van de wereld.'
Maar Zhirek weende, in woede of blijdschap, dat wist hij niet, omdat hij volmaakt bedrogen was.