5 Granaatappels

Een

Toen Simmu de volgende keer wakker werd, herinnerde hij zich niet wanneer hij was gaan slapen of wanneer Azhrarn hem verlaten had. De zon straalde hel neer op het lijk van Merh. Simmu bezat in zichzelf een soortgelijke rauwe straling die hij niet uit de weg kon gaan. In het donker had hij veel geleerd. Hij had geleerd dat hij sterfelijk was. Voor zichzelf leek hij drastisch veranderd, bijna ondraaglijk anders. De onschuldige, elementaire eigenschappen die hem in staat hadden gesteld de magie van de Eshva te gebruiken, de zuivere meedogenloosheid en vastberaden doelgerichtheid en duistere liefheid die hem tot dan onmenselijk hadden gemaakt, deze leken allemaal verdwenen. Hij voelde zich van klei gemaakt. Hij voelde zich loodzwaar en log. Terugkijkend zag hij zichzelf zoals hij geweest was - zag zichzelf met verbijstering en onrustige verwondering, zoals anderen hem hadden gezien. Maar in werkelijkheid was hij niet zo ernstig veranderd. De metamorfose had plaatsgevonden in zijn geest, en zijn lichaam weerspiegelde deze wijzigingen niet. Voor anderen had hij nog altijd dat glazuurlaagje van het wonderbaarlijke en het vreemde. Maar voor zichzelf, was hij minder geworden.
Weldra rees hij overeind. Met hangend hoofd slofte hij over de vlakte rond, zo doelloos als alleen een menselijk wezen zichzelf kan wanen.
Plotseling, uit de geluidloze, levenloze ruimte van het land riep een stem. Simmu draaide zich snel om om dit gevaar het hoofd te bieden - alleen hij en een lynx hadden zich zo soepel en zo snel kunnen bewegen, maar nu dacht hij dat hij traag was. Links van hem, een meter of tien van hem af, stond een bizarre gedaante, een man met een kaalgeschoren hoofd en een baard, die een luipaardhuid droeg. Op zijn schouders waren de genezende littekens van zweepslagen te zien en zijn huid was bijzonder blauw. Toen Simmu dat laatste zag, dacht hij onmiddellijk aan Narasen.
'Maak je geen zorgen,' zei de wijze, welke Jornadesh vergeefs had laten geselen. 'Het gif verdwijnt al uit mijn lichaam en heeft me geen kwaad gedaan. Bovendien zie ik dat jij ook een paar kunstjes kent en het hier overleefd hebt. Maar al het andere is dood.'
'Een deel van mij is gestorven,' antwoordde Simmu.
'Sta het dan af aan de dood.'
'Nee, ik misgun hem de kleinste portie,' zei Simmu, die zich mistroostig zijn gelofte van de vorige avond herinnerde, en hoe Azhrarn schijnbaar genoeg van hem had gekregen en hem kort daarna verlaten had, zonder een belofte dat hij terug zou komen.
'Over de dood spreken alsof hij een man was, is een man scheppen die de dood is,' zei de wijze. 'Het slechte heeft ook een vorm aangenomen, en jij reist 's nachts in gezelschap dat ik niet graag zou delen.'
Simmu zag een dood serpent voor hem in het gras liggen. Hij knielde, tilde het dier op, staarde ernaar.
Verkondigde de wijze: 'Ik moet je waarschuwen, de macht die mij gebruikt - of die ik gebruik, daar ben ik nooit achtergekomen - staat op het punt mij in bezit te nemen.'
'Is zoiets u welgevallig?' vroeg Simmu dof.
'Ik geloof van niet,' antwoordde de wijze, 'maar sinds ik jou in het oog kreeg, ben ik mij bewust van een samenballing in mij en dat betekent dat ik een handvol onzin tegen jou zal gaan staan leuteren. Hetwelk je vervolgens zelf zal moeten interpreteren.'
Simmu beefde, hij wist niet waarom. De wijze stortte plotsklaps plat op zijn gezicht voorover, rolde om en om en spartelde hevig en lag te grommen alsof hij een toeval beleefde. Toen riep hij vanuit zijn koorts streng en duidelijk te verstaan:
'Denk aan de blauwheid van Merhs gif en aan het blauwe gezicht van de dode. Vind de granaatappeldrinkster van botten. Schreeuw over gif tussen de gifbomen.'
Toen hij zijn boodschap bezorgd had, rolde de wijze om en stond zeer waardig en bedaard op.
'Ik begrijp niet-' begon Simmu weifelend.
'Zei ik je toch,' antwoordde de wijze.
'Een drinkster van botten - blauwheid - gif tussen gifbomen-'
"Denk jij soms, knappe jongen, dat ik jou mijn eigen raadseltjes ga staan uitleggen? Ik zal alleen dit zeggen. Als je iets bepaalds zoekt en als je de woorden die ik gesproken heb kunt duiden en ze gebruikt, dan is dat bepaalde zo goed als gevonden.'
'Wat zoek ik?' Simmu kneep zijn ogen dicht. Hij liet de dode slang vallen. 'Ik ben de Vijand van de Dood,' fluisterde hij, 'dus zoek ik de vernietiging van de Dood.' Toen deed hij zijn ogen open en nu zag hij dat de wildeman reeds ettelijke passen van hem verwijderd was. 'Wacht!' riep Simmu.
'Nee,' zei de wijze. 'Jij bent te mooi, en ik heb een kuisheidsgelofte gezworen, en ik ben niet van zins een derde been te kweken waarop ik niet kan lopen.'
En meer wilde hij niet zeggen, en hij keek ook niet om, en weldra was hij uit het gezicht verdwenen.

Simmu's hopeloze, doelloze lopen voerde hem in een cirkel rond de plek waar hij ontwaakt was. Hij wilde niet te ver dwalen, en toen de zon naar het westen neigde, welde er een koortsachtige begeerte in hem op, dat er met de komst van de nacht ook een ander zou komen.
Ten langen leste ging de zon onder.
De stilte, die absoluut was, leek onmogelijk als dat was nog dieper te worden. Zelfs de wind hield zijn adem in.
Enorm en genadeloos koud waren de sterren boven dood Merh. Daarna steeg de maan op, een sikkel die de schaduwen doorkliefde.
Met al dit licht moest Simmu wel erkennen dat niemand zich bij hem op de vlakte voegde.
En het kwam toen bij hem op, en dat was wel vreemd, dat hij eerder had meegemaakt dat iemand hem in de steek liet en dat diens liefde bekoelde. En toen, terwijl hij op de allesbehalve tedere grond lag en de sterren hun stekels in zijn ogen dreven, spoelde er een fletse droom over hem heen als een golf over een strand. Eenhoorns dansten op een oever van houtskool en hij danste met hen.
En nog steeds half in de droom, kwam Simmu overeind en hij gooide zijn boerengewaad af. De maan brandde hem met haar witte vuur en iets van de nieuwe glazuurlaag van sterfelijkheid op zijn ziel loste op. Hij dacht aan Azhrarn, en zijn lichaam huiverde en golfde tot in zijn diepste kern en met verrukkelijke schokjes en trillingen van smakelijke pijn herordende dit lichaam zich. En Simmu het meisje hief haar armen naar de smalle maan en begon te dansen.
En terwijl zij danste, waren haar hersens toch meer menselijk dan tevoren en met de kleine bedrieglijkheid van een vrouw dacht zij: Ik ben nu heel mooi, en hij komt terug en ik zal doen of ik hem vergeten ben, zelfs hem, de Heer der Heren.
Maar toen hij dan kwam (misschien was hij opgehouden door een ander spel, misschien had hij juist zitten wachten op bewijs dat het demonische element in Simmu nog bestond), was er van veinzen geen sprake. Terwijl ze danste, omhulde een zwarte rook Simmu, een wierookdamp die haar bedwelmde en deed duizelen, niet zodat ze viel, maar zodat ze oprees in de lucht. En met lome ogen door deze rook kijkend, zag zij daar de maan en de sterren zwemmen, maar mooier dan deze waren de ogen van Azhrarn.
Zo kwam het haar voor dat zij in het niets in het gewelf van de hemel lag met de armen van de Demon om haar heen, maar hij zei zacht tegen haar: 'Jij hebt gesproken met een kale luipaard met een baard, en wat zei hij tegen je?'
'Dat ik zijn kuisheid in gevaar bracht,' antwoordde Simmu het meisje, en ze wikkelde haar armen om Azhrarns nek. En toen zij hem aanraakte, huilde zij zachtjes van verrukking, van niet meer dan deze heerlijke aanraking. Maar even zachtzinnig als hij haar de vraag had gesteld, maakte Azhrarn zich los van haar en hij zei: 'De tijd kies ik, en die is niet nu.'
Toen keek Simmu weg van hem en ontdekte dat het niet de hemel was waarin zij lag, maar een zwart woud van veren, de borst van een adelaar die zwarter en breder was dan een middernacht. Of zo leek het. De adelaar vloog naar het oosten en het slaan van zijn vlerken was de donder.
De donder zei haar dit: 'In je hersens heb ik het beeld gezien van de wijze die sprak over beenderen en blauwheid en gif. Ik ken dit raadsel, en ik zal je brengen naar het Huis van de Blauwe Hond, waar dit raadsel ontsluierd zal worden.'
Als een veer in de borst van een adelaar verliet Simmu's vergankelijke meisjesheid hem en de wereld stroomde snel onder hem door.