Vier
Wie had de rode achtervolger
gezonden? Wie anders dan degeen die op een rood trommeltje had
geroffeld nadat zij haar grootste geheim had verraden aan Azhrarn
en aan Simmu?
In paniek had Lylas haar toevlucht genomen tot dat trommeltje met
zijn niet thuis te brengen rode vel. Zo'n artikel gebruikte men
niet lichtvaardig. De dienstmaagd van Uhlume, de Meester van de
Dood, had getrommeld en gesmeekt en getoverd en datgene wat zij te
voorschijn toverde, zette zij op het spoor van Simmu met het bevel
hem te doden. Het had lang geduurd, want Simmu's geërfde Eshvase
kwaliteiten hadden het spoor vertroebeld, zijn spoor was niet
helemaal menselijk. Maar uiteindelijk had het weerzinwekkende, met
magie gecommandeerde schepsel hem gevonden en gehoorzaam aan het
bevel van de heks was het met zijn moordtaak begonnen.
Nu was dit wezen, deze bezwering, geëvolueerd uit een plaats die
niet op aarde lag noch in de lagere regionen van de aarde, maar
deze plaats was toch toegankelijk, een soort psychische kast vol
boze geesten ten behoeve van zwarte-kunstenaars. Het openen van de
kast vereiste bepaalde procedures, in het bijzonder een bepaald
soort intellect en een bepaalde bedoeling. Niemand stiet bij
ongeluk op deze onaardse sfeer.
Uit de diepten rees de duivel op en in die diepten zou hij weer
verdwijnen als hij zijn taak had vervuld. Hierheen werd hij ook
teruggeroepen na zijn gevechten met Simmu, opdat zijn verwondingen
hersteld konden worden door de hersenloze maar enorme macht van de
psychische opbergkast. Hij kon nooit totaal overwonnen worden,
zoals Simmu had geraden; het was slechts mogelijk hem tijdelijk af
te slaan. Hij bezat ook deze eigenschap: dat iedere keer wanneer
hij verslagen werd en vervolgens vernieuwd, zijn
uithoudingsvermogen verdubbelde. Hij bezat nog een eigenschap, die
in zekere zin nog verschrikkelijker was. Hij kon niet vaker dan één
keer met hetzelfde wapen vernietigd worden. En dus was het mes dat
hem de eerste nacht afgemaakt had, de tweede keer nutteloos. (Er
bestond een gruwzaam verhaal over een koning die een van deze
wezens op zijn dak gestuurd had gekregen, en wellicht had Simmu dat
verhaal een keer gehoord. De eerste nacht doodde de koning de
duivel met een zwaard, de tweede met een bijl, de derde door
worging met een touw. Omdat het schepsel onzichtbaar en ontastbaar
was voor eenieder behalve het bedoelde slachtoffer, was het
onbereikbaar voor de slagen van anderen en dus moest de koning
overdag slapen en bij zonsondergang opstaan wanneer de verschijning
zich manifesteerde. De vierde nacht werd een speer gebruikt, de
vijfde een boog, de zesde een kom met zuur, de zevende een stenen
hamer. Hierna volgden nog zeventig ontzettende nachten en voor elk
daarvan verzon de koning een nieuw wapen en gebruikte dat.
Onderwijl ging het koninkrijk ten onder, indringers verzamelden
zich aan de grenzen en de hovelingen lieten hun vorst in de steek.
Ten slotte, op de achtenzeventigste nacht, uitgeput door zijn
hopeloze en nimmer eindigende beproeving, dronk de koning vergif.
En naar verluidt vond het monster, toen het bij zonsondergang
terugkwam, alleen de geest van de koning, die hem op de drempel
bitter grinnikend toevoegde: 'Je bent te laat.' Maar hij vergiste
zich, want toen de gruwel, die zelf onaards was, geen lichaam kon
vinden om te vermoorden, verscheurde hij in plaats daarvan de geest
van de dode koning, zodat alleen een deel van diens ziel intact de
wereld ontsnapte.)
Simmu verlangde er niet naar om zevenenzeventig nachten lang een
bij voorbaat verloren gevecht te leveren, als hij zijn leven zolang
zou kunnen rekken. Wel had hij reeds teruggedacht aan Azhrarns
afscheidswoorden: 'Verbrand deze groene steen bij je keel nog een
keer in een vuur, en ik zal antwoorden.'
Simmu raadde dat niemand behalve demonen hem konden helpen - als ze
dat wilden. Maar hij had Azhrarn niet willen roepen. Zoals een kind
wil bewijzen dat het de wereld zonder hulp aankan, zo wilde ook
Simmu dat bewijzen. En hij vreesde ook de weinige liefde van
Azhrarn die hij misschien had vergaard, te verliezen wanneer hij
hem te vroeg of te vaak om hulp smeekte.
Simmu's tegenzin en de traagheid van zijn geslagen lichaam zorgden
voor uitstel, en toen was het te laat: de nacht spoelde weg en de
zon kwam op, en geen enkele demon zou bij daglicht komen.
En dus bleef Simmu op de heuvel zitten, half boos en half
wanhopend, en vervuld van een misselijk makend verlangen naar
Azhrarn die zou komen - zou hij komen? - als hij het teken
gaf.
Niet lang nadat de zon het zenit was gepasseerd, begon opnieuw die
griezelige, boze belofte van een op handen zijnde komst, die
schaduwvlek op de lucht.
Simmu keek er woedend naar, bevend van angst en boosheid. Toen
stond hij op en haalde droge takken en wortels uit een wat lager
gelegen bosje en stapelde ze op voor een vuur.
Zodra de westelijke zon aan zijn afdaling begon, stak Simmu het
vuur aan en terwijl het ene rode licht zonk, laaide het kleinere op
en hierin liet hij het Eshva juweel vallen dat hij om zijn nek had
gedragen. Toen boog hij het hoofd en bad, zoals hij nooit in ernst
tot de goden had gebeden, tot Azhrarn Prins der Demonen.
De nacht vlijde zich over het land. Het rode vuur spuwde en danste,
al het andere was zwartheid, en op het zwart prijkte de
vlek.
Simmu wachtte. Hij wachtte op de komst van liefde of
dood.
Liefde verscheen.
Daar op de heuvel: plotseling verscheen er een zwarte duif, die in
een Eshva man veranderde, dat was onmiskenbaar, maar Azhrarn was
het niet.
De ogen van de Eshva richtten zich koel op Simmu. De ogen zeiden:
Vraag niet waar hij is, want hij heeft mij naar
jou gezonden.
Simmu begon hardop: 'Ik word achtervolgd-' maar de
Eshva man legde hem het zwijgen op door zijn hand op te steken en
terwijl hij om zich heen keek, bracht de Eshva dit bericht over:
Ik weet nu dat je achtervolgd wordt, en door
wat. Heb geduld.
En toen was de Eshva even abrupt verdwenen als hij gekomen
was.
Geschrokken kon Simmu niets anders doen dan zijn wake voortzetten
met zijn bestaan in de weegschaal.
Weldra ging het vuur uit en Simmu haalde er de verbrande edelsteen
uit - die de volgende ochtend weer groen zou zijn. Hij vroeg zich
af of hij dat nog mee zou maken. Er werd een uur van de nacht
gesneden, en nog een.
Van het ene moment op het andere begon de glimmering in de lucht te
koken.
Hij die zich des Doods Vijand had gedoopt, stond op het punt te
sterven.
En toen overkwam Simmu iets buitengewoon verbijsterends,
verbijsterender nog dan de dood. Een afschuwelijke pijn overviel
hem terwijl hij voelde dat hij platgeslagen werd, samengedrukt, tot
moes geknepen. Als hij een geluid had kunnen voortbrengen, had hij
het uitgeschreeuwd, maar hij had geen stem meer en kon
ternauwernood nog zien. Of hij zag wel, maar vanuit een ander
oogpunt dan normaal. Alles was opgezwollen tot vijf- of zesmaal
zijn gewone formaat, alles had een onwezenlijk bleke schijn -
wittige heuvels tegen een wittige lucht met zwarte sterren... of
nee, een groenige lucht en sterren als - zwarte saffieren -of...
Simmu bewoog. Hij bewoog helemaal. Zonder armen of benen lag hij
hulpeloos in een woud van varens en hij keek naar twee kanten
tegelijk vanuit de zijkanten van zijn hoofd. Een zachte hand nam
hem vast en hij kronkelde zich in een aantal lussen om de pols van
die hand.
Simmu was gemetamorfoseerd in een serpent, een van de zilveren
serpenten die het haar van de Eshva sierden. Terwijl hij zich dit
realiseerde, zag hij met zijn vreemde Onderaardse slange-ogen een
modderige gedaante van klei op de heuvel. Maar deze
klei-verschijning was verstijfd. Zijn uitgestrekte armen tastten in
het luchtledig.
En Simmu begreep dat er van de Eshva - er waren er nu drie op de
heuvel - een charismatische aura stroomde die zijn eigen
aanwezigheid even grondig verborg als zijn gedaante verborgen was,
zodat de duivelse wreker er niets meer van begreep.
De Eshva lachten met hun ogen. Ze lachten de duivels-gedaante uit,
die zij waarnamen maar voor wie zij onaanraakbaar waren en die zij
minachtten. En het monster sloop speurend om hen heen, niet in
staat hen te benaderen of kwaad te doen, en niet in staat Simmu te
vinden.
Nu was het zo dat een eenmaal opgeroepen gedrocht van dit soort
iedere volgende nacht zijn prooi moest vinden. En dat lukte ditmaal
niet, ook al wist het monster donders goed dat Simmu hier moest
zijn, omdat hij nergens anders in de wereld was, noch eronder of
erboven. En de opgeroepen duivelsvorm begon te zieden als een
gistende drank en zonder waarschuwing viel hij schuimend uiteen en
de nacht leek hem op te zuigen en te laten verdwijnen.
Maar in werkelijkheid ging het gedrocht wél ergens naar
toe.
De Eshva wandelden een eindweegs over de heuvels. Ze hielden Simmu
als slangetje, blijkbaar uit een gevoel van licht boosaardige
genegenheid. Zijn geest, die samengeperst was in de hersenpan van
het metaalachtige serpent, verkeerde in een idiote chaotische
staat; hij begreep amper meer waar hij was of hoe hij daar gekomen
was of waarom. Deels vergat hij zijn identiteit, hoewel er een zorg
aan hem bleef knagen, maar zelfs welke zorg dat was, wist hij niet
meer. Maar het was heerlijk om onder de Eshva te zijn, onder de
dromelingen, de dolende kinderen van het duister.
Toen hij weer tot zichzelf kwam gebeurde dat met een nieuwe golf
van pijn, en dat was enkele uren later. Hij was weer een jongeman,
de wereld had weer zijn goede formaat en kleur. De Eshva waren
bezig hem te verlaten.
Hij herinnerde zich alles in een gutsende stroom. Hij probeerde de
Eshva uit te vragen. De Eshva gaven hem te kennen dat hij veilig
was voor het gevaar dat hem achtervolgd had. Maar hoe kon dat, als
dat gevaar beslist zijn prooi moest vinden? Het gevaar had een
prooi gevonden.
Simmu keek naar hen. Hun ogen waren zacht van hun dromen,
onschuldig en dromerig gemeen, en meer zeiden ze niet.
Maar het was waar, hij was veilig, zijn bloed en hart en haar
voelden dat hij veilig was. Azhrarn had de dood opzijgemaaid.
Wederom lag Simmu's speurtocht naar de tuin voor hem.
Hoewel hij wenste, nu hij het zich kon veroorloven om spijt te
voelen, dat Azhrarn zelf tot hem was gekomen.