Zes

Simmu arriveerde in Veshum. Hij was zeventien en zijn uiterlijk was ongewoon. Mannen en vrouwen zonder onderscheid keken hem met open mond na op straat, niet alleen om zijn schoonheid maar ook om die innerlijke glans van licht, die laaiende fakkel van uitdagende doelbewustheid. Toen hij merkte dat hij zo opviel, aarzelde hij. Maar dan dacht hij: Zij zullen ten slotte weten waarvoor ik gekomen ben. Hij besefte dat helden getuigen moeten hebben. Bovendien vroeg niemand hem ooit waarom hij gekomen was. Men nam eenvoudig aan dat hij net als alle anderen gekomen was om de godheid te bewonderen.
In de Tuin van de Gouden Dochters waren de negen maagden allemaal zestien jaar oud; ze dienden al drie jaar. Dit zeiden de inwoners van Veshum tegen Simmu zonder dat hij erom hoefde te vragen. Ze sprongen uitbundig om met hun godheid. Het beeld van hem droeg tegenwoordig een gouden krans op zijn koolzwarte hoofd, gouden sokken en een mantel van vuurrood fluweel. Iedere negende zonne-val werd er een zwart rund aan hem geofferd. Simmu maakte deze rite mee en die beviel hem helemaal niet. En in de winkels van Veshum, bij de verkopers van fijne zijden stoffen en geraffineerde juwelen, van zalige bonbons en erotische wierooksoorten, kon men kleine beeldjes van de god kopen die het grote beeld imiteerden: men dacht dat ze geluk brachten.
Op de binnenplaatsen van herbergen, op de terrassen met palmbomen die afdaalden naar de rivier, werd Simmu zonder dat hij er moeite voor hoefde te doen apart genomen en uitvoerig ingelicht over alles wat hij misschien zou willen weten. Over de diensttijd van negen jaar van de maagden, over het gouden altaar boven de put, over de brandende hoge muur en het patrouillerende leger en de wachttorens, over de woeste monsters die op de bergen huisden. En op een morgen, toen Simmu op een terras stond te praten met een steenhouwer, naderde er een zwaar gesluierde vrouw met een tragisch voorkomen en de steenhouwer zei: 'Kijk goed, vreemdeling, want daar gaat een van de gewijde maagden van de tuin voorbij. Drie jaren her liep haar diensttijd af. Schreiend kwam zij de tuin uit, zoals ze altijd doen. En nu heeft zij haar echtgenoot doodgestoken.'
De vrouw, die natuurlijk niet opgesloten was voor haar moord - zoals de onschendbare Dochters van de Tuin nimmer gestraft werden voor een misdaad, hoe gruwelijk die ook geweest was - passeerde en Simmu nam haar nauwkeurig op. Ze was lang en slank, maar barrevoets als iemand die in de rouw was en haar hoofd en gezicht gingen schuil onder een dikke sluier. Hoewel hij haar gezicht niet zag, hoorde Simmu haar kreunen en weeklagen en haar tranen liepen langs de sluier over haar borst.
'Heeft ze spijt dat ze hem doodgestoken heeft?' vroeg Simmu onschuldig.
'Zeker niet,' verklaarde de man tamelijk voldaan. 'Het komt veelvuldig voor dat de maagden hun familieleden vermoorden. Ze smachten slechts naar de tuin waarin ze nimmer mogen terugkeren en naar de wonderbaarlijke aanwezigheid van de god aldaar. Zonder twijfel,' voegde hij er gewichtig aan toe, 'zal zij spoedig een poging doen om er weer in binnen te komen. Ook dat gebeurt dikwijls.' En hij vertelde Simmu met veel dichterlijke bijzonderheden hoe vaak de gesluierde en wenende verbannen maagden in hun eentje de woestijn inliepen, de berg beklommen en bij de brandende muur gingen zitten om te wachten tot de smalle deur bij het ondergaan van de zon zich opende.
'Maar houdt niemand hen tegen?' vroeg Simmu.
'Iemand een gewijde Dochter tegenhouden? Waarom zou men? Ze zijn makkelijk te herkennen in hun vrouwelijke kledij, met hun sluiers en hun geween. Alleen vreemden worden uit het gebied geweerd. Bovendien kunnen de monsters op de berghellingen, die de god daar heeft geposteerd om zijn tuin te bewaken, makkelijk onderscheid maken tussen iemand van het riviervolk en een buitenlander, en alle buitenlanders scheuren ze in repen.'
'En als de maagden bij de deur komen en deze gaat open, wat dan?'
'Bij de deur bevindt zich het laatste monster, erger dan alle andere, dat de deur bewaakt, en dit laat niemand binnen behalve de maagden van dertien als ze daar voor het eerst arriveren, in overeenstemming met het bevel van de god. De oude maagden houdt dit monster buiten, en na enige tijd doden zij zichzelf. Zo gaat het altijd weer.'
'Als er nu eens een de tuin binnenkwam?'
'Onmogelijk!'
'Zeker, zo schijnt het. Maar als we dat nu eens aannamen, terwille van de discussie-'
'Nee, nee, ik bega geen heiligschennis, zelfs niet voor een theoretische discussie. Nooit is er iemand in de tuin, anders dan de negen knappe jonge meisjes, kuis als leliën en heerlijk onwetend (zoals alle vrouwen zouden moeten zijn, maar helaas zelden blijven). En de speelgenoten van deze naïeve en lieftallige schepseltjes zijn naar verluidt beesten van de vrouwelijke kunne, even zachtzinnig als lammeren. Want geen enkel wezen van het mannelijk geslacht is toegelaten in de tuin. Behalve vanzelfsprekend de mannelijke schaduw van de godheid.'
Op dit ogenblik had de gesluierde en smartelijke gedaante van de moordende maagd de treden naar de straat beklommen en ze verdween in de menigte. Simmu wenste de steenhouwer vaarwel en volgde de vrouw onopvallend.
Het was niet moeilijk om haar in het oog te blijven houden. De menigte week eerbiedig uiteen om haar door te laten en zij weende en kreunde zonder ophouden. Al spoedig werd het duidelijk dat zij reeds op weg was naar de ring van negen bergen en de deur in de muur. Weldra verliet zij de stad via een stille poort en begon aan de tocht over de woestijn met Simmu op een afstand achter zich aan.
Het was een kale en grotendeels schaduwloze streek, maar de vastberaden maagd liep door tot de zon in het zenit blaren brandde in de hemel. Toen arriveerde ze bij een alleenstaande kale rotspunt waar het zand overheen woei en de zon overheen stroomde en hier in een plek schaduw aan de voet ging zij uitrusten. Minder luidruchtig dan het zand zelf benaderde Simmu haar.
Onder de demonen waren het de Vazdru die in de oren van de mensen zongen om hen te wekken of in trance te brengen, maar de Eshva hadden hetzelfde kunnen doen als zij stemmen hadden gehad. Simmu kroop als de lynx naar de schouder van de vrouw en op de wijze van de demonen zong hij in haar oor. Voor een demon was het ongetwijfeld een armzalige imitatie geweest - wat had de Eshva ook weer zo verachtelijk laten weten bij het zoutmeer? Jouw geruisloze voetstap is als een donderslag, wij zijn de lucht. Simmu's imitatie was niettemin hypnotisch genoeg voor een sterveling.
In delirium gebracht, hield de vrouw op met huilen. Ze zeeg achterover tegen de rots met een zucht. Simmu tilde haar sluier op. Hoewel haar ogen rood waren en haar mond bits was geworden, was ze nog steeds heel mooi. Simmu kuste haar gezicht en haar bitse mond ontspande zich; zacht glimlachend daar in de schaduw van de rotspunt sliep zij voor het eerst in drie jaar rustig. Onderwijl jatte Simmu haar kleren en hij liet alleen zijn mantel achter om haar tegen de hitte van de woestijn te beschermen - wat meer was dan een demon in zo'n geval zou hebben gedaan. Nog altijd gaf hij de Dood geen overbodige geschenken.
Vervolgens ontdeed Simmu zich van zijn kleren en toen van zijn mannelijk geslacht.
Er was een jaar verstreken. Een vol jaar was hij uitsluitend een man geweest, vastgebakken in een mal. En die mal was hard geworden, harder dan die keer tussen de wilde olijfbomen in zijn jongelingsjaren, toen jaloezie, liefde en angst verantwoordelijk waren geweest voor de herontdekking van de verandering die hij in zichzelf kon opwekken. Simmu was nu meer een man dan hij destijds was geweest. De gedaanteverwisseling ging hem moeilijker af. Ditmaal was het niet zozeer een scheuren en rekken dat hij voelde, eer een gevoel dat er iets verkeerd was, niet deugde. Zijn geest was nog minder elastisch dan zijn bijzondere lichaam. Wat eerst een voldoening gevend zoet genot van pijn was geweest, was nu een daad van zelf ontzegging of haat. Hij verafschuwde de verandering maar dwong zichzelf ertoe, want hij moest de tuin binnenkomen, en dit was daarvoor noodzakelijk.
En toen, van het ene moment op het andere, leek het, was de worsteling afgelopen. Hij huiverde en was nu geen held meer doch een heldin.
Ditmaal waren de nodige veranderingen ingrijpender geweest. Simmu de man was breed in de schouders, had smalle heupen... Simmu de vrouw was even lang als hij, lang voor een vrouw, maar toch niet op een lompe manier, want een reus was Simmu niet; de botten en de spieren van het bekken, de armen, de benen, het middel en de borst hadden allemaal subtiel afstand gedaan van hun mannelijkheid. De vrouw was slank maar fraai gerond, had hoge borsten, een gladde huid, was tegelijk van baard en lichaamsbeharing ontdaan - mooi. Mooier dan de maagd die in de schaduw van de rots lag te slapen. En nu evenzeer vrouw als zij eerst man was geweest.
Zonder innerlijk commentaar op de overgang trok Simmu de gestolen kleren aan en verborg gezicht en haarlokken achter de sluier. Haar voeten, bloot en teer maar niet al te klein, waren onmiskenbaar vrouwelijk. De jurk, bevochtigd door tranen en weer gedroogd door de woestijnhitte, toonde opnieuw de contouren van twee ronde borsten die onloochenbaar echt waren.
De zon was een uur dichter naar het westen gereisd toen ze verder ging, geheel alleen, de knappe weeklagende Dochter, nu Simmu, op weg naar de ring van de negen bergen.
Laat in de middag merkten ze haar op in de wachttorens. De schildwachten wezen en dempten hun stemmen, enigszins onder de indruk zoals altijd naar aanleiding van deze dikwijls voorkomende pelgrimages met hun trieste einde. Een beetje geïrriteerd waren ze ook, dat moet niet verzwegen worden, ze hadden een beetje het land. Zij waren het, en hun broeder-wachters, die de klimtocht door het gekkenhuis van loerende bergmonsters zouden moeten ondernemen achter dit meisje aan om haar lijk weg te halen en terug te brengen naar de stad nadat zij eenmaal, en dat was onvermijdelijk, de hand aan zichzelf had geslagen.
Ze mopperden onder elkaar, de schildwachten; en lager op de woestijn mopperden diverse onderdelen van het patrouilleleger, die ook de naderende maagd hadden opgemerkt, op soortgelijke wijze tegen elkaar.
En toen, terwijl de schildwachten en de soldaten de maagd met vrome, onvriendelijke gelatenheid stonden op te nemen, barstte er luidruchtige activiteit los op de berghellingen. Omhoog uit hun holen en gaten, hun grotten en nissen, stoven een paar honderd monsters, allemaal grauwend, brullend, gillend en jankend. De vlammen spatten uit hun muilen en de lucht werd zwart van de rook. Ze klapperden met hun vlerken, degenen die vlerken hadden, en wel zo heftig dat de koperen veren op de grond kletterden. Ze zwiepten met hun slangenstaart, en die slangen sisten. Ze lieten hun tijgertanden zien en krabden met hun poten in de bergwand en het zand en hun hoorns ratelden luid toen ze ermee tegen de rots en de keien en de hoorns van hun buren sloegen.
De soldaten van de patrouille stonden paf. Zoiets was nog nooit voorgekomen, althans nooit wanneer er een maagd aankwam. Was dit een boos voorteken? Of maakten de afzichtelijke beschermgedrochten van de god eindelijk amok? Nerveus inspecteerde het leger zijn bogen en zwaarden en vroeg zich af hoeveel die wapens zouden uitrichten, en of het heiligschennis zou zijn om zich teweer te stellen. Als één monster stormde de horde gedrochten over de bergwanden en over het zand als een onwaarschijnlijke uitstroming van lava of water. Het leger en de wachttorens lieten ze links liggen. De monsters stormden regelrecht op de eenzame gestalte van de maagd af. Gruwend en verbijsterd verloor het leger haar uit het oog in de wolk van vleugels, hoorns, schubben, staarten, stof, vuur en rook. Vanzelfsprekend deden de wachtbeesten niets anders dan in actie komen, zoals altijd, op de nadering van een ongeëscorteerde buitenlander. Simmu hoorde niet tot het riviervolk en was dus een buitenlandse onbevoegde. En dus zouden ze haar in stukken scheuren. Waarom letterlijk alle monsters toestoven om met deze indringster af te rekenen is niet zeker. Mogelijk dat ze in Simmu niet een eenvoudige nieuwsgierige aanvoelden doch veeleer een werkelijk en groot gevaar - maar Simmu kwam even snel als zij in actie.
Voordat de stoet van wachtbeesten haar bereikte, had Simmu haar kleren afgegooid, alles behalve de sluier die haar haar en gezicht verborg, en ze was begonnen aan een lenige dans.
Simmu bezat de macht, door deze magie van de dans, dit prikkelende, provocerende weven van een Eshva trance, om de wildste der aardse dieren te temmen. Een korte aanraking met de hand was al genoeg, soms zelfs een fluistering van gedachte, liefkozend als de Eshva, om serpent, vogel, vos of hond te betoveren - met haar dans had zij de verscheurende eenhoorn geboeid, de mensenetende kat. Maar deze monsters die de heks op de bergen had achtergelaten, dit waren geen aardse beesten, het waren getoverde beesten, haar beesten, aan elkaar geknutselde uitvindingen van haar geest. Maar toch, toen Simmu danste lieten ze hun van slagtanden voorziene kaken zakken, hun verschrikkelijke hoorns gingen gedwee weer omhoog, hun vleugels vouwden zich dicht, hun staarten sliepen in. Hoe kon dit zijn?
Wat zeker een rol speelde was het demonische juweel voor Simmu's keel, de steen die hem, held-heldin, beschermd had in het vergiftigde Merh. En nu versterkte de steen misschien de macht van Simmu's betovering. Maar er zou toch meer voor nodig zijn geweest dan dat.
Er was één gebeurtenis voorgevallen waarvan Simmu niet wist, en waarvan zeker niemand in Veshum wist. Zelfs de waakgedrochten wisten het niet. En al wisten de wakers het niet, toch had deze gebeurtenis zijn schimmige schaduw over hen geworpen, hen veranderend, verzwakkend, het merg uit hun wrede functie logend.
De heks, zij die de beesten tweehonderd en negentien jaar daarvoor geschapen had, was dood.
Veel van wat de heks gedaan had, behoorde tot die orde van de magie die sympathisch of nabootsend was. Het kwam doordat zij haar eigen fantasieën en wreedheden in de onderneming had ingebouwd, dat de beveiligingen van de tuin zo'n kracht bezaten. En hoewel zij in het bewuste, volwassen deel van haar geest deze affaire van zich af had gezet, zat zij zich in de achterkamertjes van haar geest dikwijls vol leedvermaak te verkneuteren bij de herinnering. Het was haar meesterstuk geweest, haar liefdesgeschenk aan de Meester van de Dood. En alles wat met de tuin te maken had, had zich gekoesterd in haar verre, onderbewuste verrukking, had daaraan onuitputtelijke brandstof ontleend. Nu was er geen brandstof meer, geen bron, geen verre sleutel om het uurwerk in beweging te houden en vlot te laten lopen. De hersens van de granaatappelheks die de herinnering levendig hadden gehouden, waren gevangen in de Binnenaarde en slechts weinig impulsen stegen op uit dat domein. En zo stormden de wachtbeesten op Simmu af, schijnbaar even gulzig als altijd om de indringster de doortocht te beletten en haar te verscheuren. Maar nu ze eindelijk beroofd waren van een aanvoerster, nu ze zelf een uitdovende vlam waren, was er maar een bescheiden hoeveelheid magie nodig om hen van hun plicht af te brengen, om de tweehonderdnegentien jaar van meedogenloze doelbewustheid te beteugelen en teniet te doen.
Het duurde niet lang of de monsters gaven Simmu kopjes.
Ze wreven hun op tijgerkoppen lijkende koppen tegen haar flanken en likten haar met bizarre gespleten tongen. De Eshva betovering was heerlijk en ze genoten ervan. Hun leven was lang en mechanisch geweest. Zelfs een monster zal uiteindelijk wel genoeg kunnen krijgen van niets dan het plichtsgetrouw verscheuren van mensen.
'Zeg, wat is dit nu?' vroegen de patrouilles zich af toen ze zagen dat de maagd tegen de dichtstbijzijnde helling op begon te klauteren, vergezeld door dartelende, huppelende en kwijlende monsters. 'Haar hoofd is gesluierd maar zij is naakt,' verklaarde een van de wachters vanuit zijn hoge toren. De anderen wendden het hoofd af, want ze wilden niet ongodsdienstig opgewonden raken. 'Ik geloof,' zei er een, 'dat zij aan het dansen is.' Hij had daarvan een glimp opgevangen en de betovering had hem gedeeltelijk opgeëist. Met glanzende ogen die niets zagen dwaalde hij weg van zijn post, en dat was ongehoord.
'Gaan wij achter de maagd aan?' wilden de mannen onderaan de helling weten.
Dat hadden ze in het verleden altijd gedaan, maar nu bleven ze op bevel een eindweegs van de monsters vandaan, die zich niet meer gedroegen zoals het de vermaarde waakbeesten van Veshum betaamde. En dankzij de afstand die ze aanhielden en door de springende groep monsters zelf, zagen ze Simmu-de-maagd helemaal niet meer.
Het liep nu dicht tegen zonsondergang. Schaduwen bevlekten de woestijn onderaan bergen, wachttorens en staande mannen. De hemel was gestippeld met goud, de westelijke hoogvlakte bepoederd met rood stof terwijl de karavaan van de zon naar de grens van het land reed.
Onder dekking klom Simmu naar de hoge brandende muur. Van de top ervan geselde de corona van bliksem, helderder naarmate de lucht donkerde.
Simmu arriveerde bij de plaats van de deur.
Ze wierp haar laatste sluier af toen de zinkende zon de laatste sluier van de dag afwierp. Beide sluiers glansden en vielen tussen de rotsen. Simmu maakte sussende geluidjes met haar stem en haar geest en de monsters vielen lui neer, kwispelden loom met hun slangestaarten en hun slaperig bewegende vlerken maakten het geluid als van talrijke koperen waaiers die open- en dichtgingen. Simmu liep naar de magische deur die juist bezig was zich te vormen tussen de struiken, precies waar de inwoners van Veshum hadden gezegd dat hij zich moest bevinden. De hitte van de muur was verschroeiend, de deur ging al open.
En toen kwam tussen Simmu en de deur, uit de bosjes, de bewaker van de poort van de tuin.
Dit creatuur kon zijn formaat veranderen. Tussen de struiken was het klein als een slak, zijn hol niet groter dan de omtrek van een meisjesarmband. Maar als het zijn taak van schildwacht ging vervullen, zwol het op, liet armen, tanden en botvormige aanhangsels uitschieten. Het werd een slang, gepantserd met lichtloze schubben, een slang met verscheidene gespierde mensenarmen, ook geschubd, en uitlopend in blauwe stalen klauwen. Zijn gezicht, regelrecht afkomstig uit een nachtmerrie, leek wel iets op dat van een man die zowel zijn haar als zijn verstand kwijt was. Het gezicht grijnsde waanzinnig en bestond uit een vierkante muil bezet met scherpe tanden en twee krankzinnige uitpuilende ogen met een hoogst onaantrekkelijke oranje kleur (die van de giftige granaatappels van de heks?). De palmen van zijn vele handen waren eveneens oranje, maar zijn tong, die af en toe tussen zijn lippen en tanden naar buiten lebberde, was zwart. Er ontsproten hoorns aan zijn polsen, zijn wangen, zijn slapen.
Simmu huppelde een pasje achteruit en bestudeerde het monster eens. De lucht was zwanger van de Eshva bekoring, maar dit gedrocht was er duidelijk niet ontvankelijk voor. Simmu probeerde het met een gedachtenpijl: Laat mij erdoor. De deurwachter liet een lawaaiig, grof geborrel opstijgen uit zijn binnenste, een lach of een vloek of slijm, en spuwde een vlammende klont materie de lucht in. En toen bereidde het monster zich voor om Simmu te grijpen. Dit was een langdurige voorbereiding, doorspekt met smekkende geluiden, terwijl het zijn klauwen in de bodem scherpte. Terwijl achter deze wachter de deur naar de tuin van de gewijde put wijd openstond, zij het niet veel langer meer.
Simmu begon te spinnen tegen de monsters die haar liefhebbend begeleid hadden. Ze stak haar armen uit, ze zong tegen hen en gaf hun bevelen met haar ogen. Zij prentte gewelddadige verlangens in hun koppen, ze streelde hun rug tot ze zich opgewonden verhieven en hun kaken knarsten weer, hun staarten ontwaakten en ze spreidden hun vleugels voor de strijd. Simmu gebruikte haar magie op een voor haar geheel nieuwe manier. Het volgende moment verloren de honderden monsters hun lijdzaamheid en richtten zich als één afschuwwekkend, geconcentreerd lichaam - recht op de bewaker van de deur.
Ze waren goed geoefend in hun ene vaardigheid, de kunst die ze vervolmaakt hadden, de kunst van het verscheuren. De deurwachter had nooit iemand verscheurd, nooit de kans gekregen, want welke onbevoegde vreemde had ooit tot aan de muur kunnen komen? Wat de terugkerende oude maagden betreft, tegen hen had de wachter slechts gegrauwd, en zij waren gevlucht en hadden zichzelf gedood. Hij was er niet op voorbereid, deze laatste en ergste wachter, helemaal niet voorbereid op wat er gebeurde. En al heel gauw, ondanks zijn veelvoud van uiteenlopende verdedigingsmiddelen, zijn taaie pantsering en grijpende klauwen, had de monsterlijke menigte van tanden en hoorns en hoeven hem gesloopt en toen grijnsden er in bloed badende tijgerkoppen op de plaats waar de wachter zich had bevonden en koperen vleugels vlerkten boven de restjes van zijn schubben.
En dwars door dit liederlijk tafereel stoof Simmu, sneller dan het rode licht dat op dat ogenblik de hemel verliet. En Simmu rende recht de verboden tuin in door de ondoordringbare deur, een seconde voordat deze weer verdween.