Drie

Een dag lang had Simmu door de wetteloze landen rond het meer van zout gezworven, samen met de hemel huilend om Zhirem. Dat was een andere erfenis die de Eshva hem hadden gelaten - hun smetteloze vat van emotie, dat zij zich konden veroorloven, omdat ze kort van memorie waren en hun leven niet eindigde. Maar Simmu, die blind van tranen en hersenloos van treurnis rondzwierf, had wellicht maanden in deze staat kunnen blijven - of tot zijn kracht het begaf en daarmee zijn leven.
Toen het licht weer begon te tanen ging hij, meer bij toeval dan met opzet, een grot binnen die omlijst werd door de zwarte planten van de streek. En hier sliep hij uitgeput, hoewel hij droomde van Zhirem en de tranen stroomden uit zijn ogen zonder hem te wekken.
Toen gebeurde er iets in de grot. Wat? Een bundel rook zonder vlammen, en toch met een soort vuur erin. En hieruit - de rook, het vuur - stapte een man. De grot was te donker om hem te kunnen zien, als er iemand wakker was geweest. Maar hij was donkerder dan donker en hij scheen wel ommanteld met gitzwarte vleugels. De straling van zijn ogen kwam en ging, ving een glinstering die niet bestond in de grot, en zijn zwarte haar ving dezelfde niet bestaande glinstering, zodat zijn onzichtbare gezicht omstraald leek door glanzen en sterren.
Korte tijd stond hij over Simmu gebogen terwijl deze sliep en huilde in zijn slaap. En toen strekte de man die uit het duister was gekomen zijn hand uit. Een net - sterren, glanzen, rook en vuurloos vuur - scheen zich uit zijn hand over Simmu te weven. En Simmu's ogen droogden.
Toen knielde de man, en dezelfde toverende hand liet hij licht over Simmu's lichaam gaan. En het lichaam van Simmu, dat nog sliep, reageerde op deze vederlichte aanraking, begon zich anders te ordenen. Borsten bloeiden op, het lemmet van zijn mannelijkheid trok zich terug, terwijl de jongensbaard de kaken verliet en de kin binnen enkele ogenblikken het smalle vrouwelijke aspect en de gladde poriën die daarbij hoorden kreeg.
De demon - het was hem, het was Azhrarn, en wie anders? - lachte zacht, want de Vazdru hadden wel spraakorganen, zoals de Eshva die niet hadden, of niet schenen te hebben. Azhrarn streelde Simmu's haar naar achter en hij zong in Simmu's oor op de manier van de demonen. Dit lied is niet te vertalen in woorden. Maar op een of andere wijze bracht het lied, of brachten de vingers, een indruk van loomheid en van vergetelheid over, de suggestie dat Zhirem verdwijnen moest uit Simmu's hersens, opdat Merh daar zou kunnen opstaan, en ook de overweging dat de westelijke wegen in de richting van Merh wel eens vermakelijk konden zijn.
Buiten begon een nachtegaal aan zijn eigen muziek. De tonen waren doorschoten met een nerveuze briljantie, want de vogel raadde wie er nabij was.
Maar Azhrarn, Prins der Demonen, vertrok voor eenmaal even onschuldig als hij gekomen was, in het duister.
Terwijl de liefkozing van zijn huid vervaagde, werd Simmu weer mannelijk.
Hij ontwaakte bij zonsopgang, deels doordat de nachtegaal, die wat in de war was van zijn ervaring, als een gek doorging met zingen.
Simmu stond op en liep de grot uit, en hij staarde omhoog naar de hemel. Het was alsof hij de vorige nacht was gaan liggen met helse pijnen, van een wond of een ziekte, en nu geheeld ontwaakt was. Hij wierp het net van zijn gedachten uit, in een poging om terug te vinden wat hem gekwetst had - dat was een menselijke eigenschap die hij had overgenomen. Iemand was weggegaan, iemand op wie hij prijs had gesteld - misschien was dat het. Maar nu gaf het niet meer, dit ontbreken van een oude, verschaalde liefde. Terwijl naar het westen - naar het westen lag een stad waarvan hij, onverklaarbaar, wist dat deze zijn eigendom was. Een plotselinge uitbundigheid laaide op in zijn geest. Merh - Merh, dat van hem was. Nee, hij begeerde geen koninkrijk, kon het idee van wereldse macht, rijkdom en heerschappij niet vatten. Hij had niet echt kunnen uitleggen wat hem zo aantrok in het idee van Merh... Azhrarn, die deze luchtspiegeling in hem had opgewekt, had haar bekleed met zijn eigen zeldzame bekoring en dat was wat Simmu aantrok, zonder dat hij zich dat realiseerde.
Spoedig, bevrijd van zijn pijn, Zhirem uit zijn gedachten gewist, gefascineerd door de aantrekkingskracht van een doel in zijn leven, richtte Simmu zijn zwervende Eshva schreden naar het westen.

En zelfs de bizarre zwarte landen kregen die dag een eigen schoonheid. De zon verguldde ze en hun eigenaardige wateren, en in de struiken waren bloemen te vinden, en ongewoon fruit. Dieren sprongen in het zonlicht, en soms renden ze Simmu na, getrokken door zijn demonen-aura, verward door deze aanwezigheid na de nacht. Naar het westen begon de wetteloze wildernis te smelten. Enkele mijlen verderop doken groene sporen op waar het land daalde. En de zon zelf liep achter Simmu aan, en toen boven hem en later voor hem, hoffelijk de weg wijzend die hij nemen moest, totdat hij uiteindelijk achter de groene plekken uit het zicht viel.
De schemering was koud, maar Simmu voelde zich altijd op zijn gemak met de grillen van de nacht en zonder Zhirem om hem daaraan te herinneren, maakte hij geen vuur. Hij legde zich neer om te slapen in de holle ribben van een rots, alleen gehuld in het vormeloze kledingstuk van de herder dat voor ieder geslacht voldeed, en met zijn haren als deken.
Tegen middernacht opende Simmu zijn ogen voor een klein zwart hondje dat voor de rots zat. Het beestje keek hem aan met heldere, lichtende ogen, en toen stond het op en dribbelde weg en Simmu kon niet anders dan het volgen.
De hond (Azhrarn kon talrijke gedaanten aannemen, zelfs die van bejaarde grijsbaarden die de oevers van zoutmeren onveilig maken) draafde voort op een soepele en elegante manier tot hij tussen de bomen verdween. Hem volgend, kwam Simmu uit op een oude aarden weg. Deze weg liep naar het westen, vouwde zich uit met het land, terwijl in de hoogte talloze sterren brandden en overal de mysterieuze sfeer van de nacht zweefde. Simmu aanvaardde de weg en de nacht en begon met ze mee te gaan. De hond kwam niet meer terug, maar het duurde niet lang voordat Simmu merkte dat achter hem iemand liep.
Simmu draaide zich om, zonder onrust, maar met een heerlijke, langzame, kolkende opwinding.
Zeggen dat Azhrarn knap was, is dwaasheid, want deze sterfelijke uitdrukking van de ronde wereld ligt als een kiezelsteentje aan de poort van wat Azhrarn werkelijk was. Het was inderdaad niet voor niets dat men hem Azhrarn de Schone noemde en ook dat was niet voldoende, nee, even ontoereikend als de opmerking dat de zee nat is. Zijn haar was blauwzwart, het was als niemand anders' haar, als het haar van een fabeldier of een stuk bestèrde nachthemel, getransmuteerd door zijde en water. Zijn ogen, die eeuwen hadden zien uitdoven in bijna een oogknippering, waren onmogelijkheden - twee dingen gemaakt van licht dat zwart was, twee verschroeiende vlammen in de kleur van onverdunde duisternis. Hij droeg ook zwart, en toch leek dit zwart vol van alle kleuren en nuances daarvan. De arendvleugelmantel die hij droeg leek te schitteren en te glanzen van juwelen of uitslaande branden of van iets onwaarschijnlijk moois, en toch was dit niet zo, of misschien ook wel. Hij hulde zich in de gedaante van een mens, doch de wolf, de panter, de roofvogel, ook die waren aanwezig. En zo licht liep hij, zo geluidloos, zelfs de aarde kon hem niet horen en Simmu hoorde hem alleen omdat hem dit vergund was. En in ieder geval vroeg Simmu, die hem ogenblikkelijk kende, en hem toch niet kende (want zo was de aard van de betovering die demonen rondom zichzelf konden weven), Simmu vroeg zich helemaal niet af waarom een wezen dat min of meer bestond uit zuivere gemeenheid, zich moest manifesteren als een god.
'Een mooie nacht om op reis te zijn,' zei Azhrarn. Geloof maar dat zijn stem bij de rest van hem paste. 'Maar iedere nacht is te verkiezen boven iedere dag.'
Simmu aarzelde, geneigd zich op de grond te laten vallen en te aanbidden, maar Azhrarn, die zoals demonen eigen is graag bewonderd werd, deelde Simmu zonder te spreken heel precies mee welke reactie hij van hem verwachtte. En dat was slechts gedwee gehoorzamen. En zo bleef Simmu gedwee wachten, even stil als een Eshva die door een Vazdru heer wordt toegesproken.
'Maar je moet dit een saaie reis hebben gevonden,' vervolgde Azhrarn. 'Zou je graag sneller willen reizen?'
Simmu (gedwee) staarde hem aan. Azhrarn knipte met zijn vingers en een stuk van de nacht scheurde open en daaruit stoven twee demonenpaarden. Ze waren vanzelfsprekend van een zeer besliste zwartheid, getuigd met koper en zilver en ze hadden manen als van stoom of rook. In zijn kindertijd had Simmu voor de pret op lynxen en luipaarden gereden, en eens was hij door een aards paard gedragen, maar toen hij het demonenpaard besteeg, was er geen overeenkomst met een van de eerdere rijdieren.
Uitgelaten liet Simmu zich door het paard meevoeren naar waar het wilde. Het ros sprong weg achter het rijdier dat Azhrarn had gekozen. Ogenblikkelijk leken beide paarden te vliegen, en misschien deden ze dat ook. Het is waar dat zulke paarden over water konden lopen, op het fluiten van hun meester in en uit de Onderaarde konden stormen en met hun snelheid konden zij alle sterfelijke wezens overtreffen, behalve het getij of de zon, waarover demonen geen macht hadden.
De rit was wild en opwindend. De nacht was veranderd in een voortijlende vloeistof, de sterren zetten er grote vaart achter, of suggereerden dat, ze scheerden over en rond de paarden als zilveren guirlandes of een soort kosmische re-genstorm. En uit deze race braken dingen los die dan opzij weggleden. Simmu zag de kenmerken van het landschap, zoals klokvormige heuvels of indigo dalen, verdund met nevel, omhoog wijzende bossen en slanke bergen, en daartussendoor andere verschijnselen, witte paleizen en gebeitelde keramische torens tegen de hemel getekend, en de lelijke steden van de mens die als kapotte bakstenen van de hellingen waren geworpen.
Na vele uren die seconden hadden geleken, eindigden de paarden hun ren op een beboste hoogte.
'Spoedig is het dag,' zei Azhrarn, 'en die koortsige dame en ik hebben niets gemeen. Blijf in dit bos. Morgenavond zal ik je bijna tot de poorten van Merh brengen, kind van de luipaardin. Wist je dat je vader gestorven was voordat hij jou bij haar verwekte?' De knaap was eindelijk voor hem geknield en Azhrarn streelde zijn haren. En Simmu luisterde alleen naar de muziek van Azhrarns stem, de woorden niet horend, terwijl de liefkozing verrukkelijke onzin maakte van iedere logica.
Azhrarn bestudeerde hem, terloops en zonder erbarmen, maar met enig plezier. De bizarre conceptie van Simmu en zijn tweevoudige seksualiteit fascineerden de Prins en Simmu's schone trekken bevielen hem. Simmu's smeekbede op de oever van het zoutmeer was aan Azhrarn overgebracht, maar als de demon gehoor had gegeven aan de oproep en niets had gevonden dat hem intrigeerde, dan was het Zhirem en Simmu heel wat slechter vergaan dan nu het geval was. Veel, veel slechter.
In Zhirem had Azhrarn niets van interesse gevonden. Waar de mensheid voor Zhirem alleen maar het kwaad voorspelde, voorzag Azhrarn niets dan een ingebakken neiging tot wanhoop. Demonen hielden van stervelingen zoals ze van hun paarden hielden - als slaven om te berijden.
Zhirem kwam daarvoor niet in aanmerking. In hem school kracht, of het goede, of een wanhopig worstelend verlangen naar het goede. De enige hoop voor Zhirem om slecht te worden, zou werkelijkheid worden als hij Azhrarn afwees, niet hem aanvaardde, en zoveel zag Azhrarn in hem en daarom wees hij Zhirem af.
Maar Simmu. Simmu was voor Azhrarn als een nieuw instrument, van een soort waarop hij nog nooit had gespeeld. Hij was er niet zeker van welke melodie de snaren en de klankkast zouden produceren, maar er zou zeker een melodie uit voortkomen. En de eerste hand die op de snaren zou tokkelen, zou Merh zijn, wat een koningschap betekende en periodieke strijd en moord. Azhrarn was dikwijls in de weer geweest als maker en breker van koningen. Het was een kinderlijke oefening waarvan hij bij tijden verachtelijk genoot.
Maar nu ontstond er een bleek geschrift in de hemel tussen de bomen.
Azhrarn legde een vinger op de edelsteen van de Drin om Simmu's hals.
'Simmu,' zei hij. 'De Tweemaal Schone; een passende naam. Denk aan Merh.'
'Alleen aan u,' zei Simmu, verrassend genoeg hardop en met de stem van een meisje. Azhrarn lachte verrukt om deze eerste tonen van zijn nieuwe instrument. Toen waren hij en de paarden verdwenen en het schemerdonkere bos begon heimelijk lichter te worden.
Die dag sliep Simmu - door een demon achtergelaten om te wachten en te dromen, als toen hij een zuigeling was. En hij deed zijn woord gestand: zijn dromen waren van Azhrarn. De tweede nacht kwam Azhrarn terug als de opkomst van een donkere ster. En die tweede nacht was als de eerste een schitterend wonder, een wilde rit en duizelingwekkend langsstromende dingen, en had ook het zinnelijke karakter dat alles kwam te bezitten.
Azhrarn bracht Simmu naar Merh in twee nachten, een reis van vele duizenden mijlen en vele vele dagen.
Waar de dikke stammen van de zuilenbomen dicht aan de rivier stonden, daar liet Azhrarn de jongen achter in de ogenblikken voor de tweede dageraad.
Nu had Azhrarn zich niet vermoeid om iets van Merh te weten te komen, hij wist alleen welke rol de stad had gespeeld in de geschiedenis van Simmu. Maar deze tweede nacht waar zij snel als meteoren doorheen waren gevlogen, was precies de nacht van Narasens bezoek geweest. Terwijl de ommuurde paleizen en de dolken van bergen langs Simmu flitsten, had Narasen als een giftig vod door de straten van Merh gewaaid. En toen Simmu binnen het zicht van de stad op aarde landde, had haar vloek het gebied al in haar greep gekregen.
Hiervan niets wetend legde Azhrarn, wiens zintuigen scherper waren dan het snijvlak van een scheermes, een hand op Simmu's schouder en zei: 'Wacht weer op mij tot de zon neerdaalt. Ga de stad niet in voordat ik bij je ben.'
Simmu wilde graag gehoorzaam zijn. Hij klauterde in een boom en strekte zich uit op een tak en viel in slaap met het vlekkenpatroon van zon en bladeren op zijn huid. Maar Simmu bezat zijn eigen gevoeligheid en wat later, in zijn slaap, begon hij te vermoeden met zijn huid en zijn haar dat in Merh niet alles was zoals het hoorde.
Het kwam door de boom zelf. Deze zo brede en vitale boom, een pijler van duurzaam amber, was al begonnen weg te kwijnen. En hoog bovenin was een zwerm vogels neergestreken, maar niet een ervan zong, en toen de wind woei, stuiterden sommige ervan als verwelkte bloemen door de takken naar beneden... Ook in de rivier, toen de dag vorderde, dreven bloemen en het parfum van deze bloemen was niet direct zoet.
Simmu droomde van een man die aan een dode tak was opgehangen en 's middags werd hij huiverend wakker. Toen zag hij het verkeer op de rivier en rond zich kijkend, ontdekte hij nog andere dingen.
In de richting van Merh hadden de velden een vreemde azuren weerschijn gekregen en zelfs de muren van de stad hadden die schijn, onder een hemel die de toon scheen aan te geven met zijn kokende blauw. Er kwam geen enkel geluid uit de stad, zoals er van nergens geluid kwam. Geen dier maakte gerucht, geen vogel en geen mens.
De middag werd heviger en toen moe en liep toen ten einde.
Ten slotte sprong Simmu uit de boom op de grond omdat de echo van de dood die uit de boom kwam, te sterk werd om langer te verdragen.
Nieuwsgierigheid, het vermaak van demonen, het noodlot van mensen, nieuwsgierigheid die voornamelijk bestond uit afschuw, begon Simmu nu in de richting van de stad te duwen. En tegelijk terwijl hij zich geroepen voelde, werd hij afgestoten, want de geur van zijn vijand - die vijand voor wie hij altijd vluchtte - heerste overal rondom.
Uiteindelijk waagde Simmu zich in de velden die zich voor Merh uitstrekten. Zo stiet hij op een rijk geklede dikke man in een vuurrode mantel die over de rug van een paard lag. Rijdier en berijder hadden de geest gegeven; beide hadden net als de velden een blauwe tint gekregen. Op dat moment stortte er opnieuw een vogelbloesem uit de hemel neer, en ook die was blauw.
Simmu wist niet waarheen hij moest vluchten, omdat de dood hem omringd had. De zon glipte nu over de westelijke boog van de hemel, maar ook de zonsondergang beloofde een giftig paarsblauw. En toen, over de weg vanuit de poort van Merh, kwam een lopende gedaante, maar gruwelijker blauw dan al het andere.
Narasen was langer in Merh gebleven dan de tijd die ze van de Heer van de Dood had gekocht. Ze had in Merh in het daglicht lopen peinzen, de straten doorwandelend om zich te verkneukelen in wat zij aangericht had. De wraak had haar niet bevredigd, noch ontsteld, het was als een soort in der haast samengeraapte maaltijd terwijl ze uitgehongerd was - iets om de eerste honger te stillen maar niet voldoende. Nu nam zij deze weg op zoek naar het lijk van Jornadesh. En omdat ze hier al te lang was en de bescherming van de Binnenaarde taande, was het verval haar lichaam binnengeslopen. Ze was magerder, ze zag er gekneusd uit, onprettiger, en haar haren waren als een windvlaag vol vodden.
Simmu verstarde toen hij haar zag. De laatste keer dat hij deze vrouw had gezien, had ze dood in haar graf gelegen en gleed toen samen met de Dood zelf in de aarde. Simmu herinnerde het zich, en een verschrikkelijke bekoring, zoals het konijn tegenover de slang voelt, nagelde hem aan de grond. Zo wachtte hij misselijk en versuft tot Narasen bij hem was.
Eerst zag zij Jornadesh, die kleurrijke vlek tussen de halmen van het jonge en nu vergiftigde graan. Toen ze hem ontdekt had, sloeg ze haar verschrikkelijke blik op en ontwaarde Simmu.
Aan het bestaan van Simmu had zij langdurige overpeinzingen gewijd. Hoewel hij nog sterker veranderd was dan zij sinds hun laatste ontmoeting, kende zij hem.
Geen van beiden sprak, geen van beiden had behoefte aan woorden. Maar op zijn en haar eigen manier communiceerden ze. Toen begon Simmu, als een kat, weg te deinzen, centimeter voor centimeter, achteruit en weg van haar. Terwijl zij, als een kat, centimeter na centimeter naar voren kroop en hem achtervolgde, en op de achtergrond werd het licht dikker, de opzichtige moerbeikleurige zon smeulde dreigend op de rand van het land en nog eens zes of zeven vogels vielen uit de lucht in het verkankerde graan.
Langs het veld liep een smal pad. Iemand die minder vast ter been was dan Simmu zou hier gestruikeld zijn, maar hij draaide zich half opzij om naar het pad te kijken en toen spande hij zijn lichaam alsof hij toch nog weg wilde rennen.
Toen sprak zij wel, met die on-stem van haar.
'Beminde. Blijf, beminde. Het is Narasen maar, Narasen die jou gedragen heeft. Ik wil je alleen maar omhelzen, mijn lieveling. Alleen dat.'
De stem en de berekende valse woorden die zij uitsprak brachten Simmu tot een laatste toppunt van angst en hij schreeuwde het uit. Hij schreeuwde om Zhirem, zonder zich te herinneren wie Zhirem was geweest. En Narasen sprong op hem toe, nog altijd de luipaard, met al haar klauwen gereed.
Maar de zon was gevallen en de verscheurende, met de dood geladen handen van de vrouw raakten - niet de huid van Simmu - maar een donkere bliksemschicht die plotseling voor haar uit de grond schoot.
'Nee, mevrouw,' zei Azhrarn, zo zacht als iemand praten kan, 'u schaadt niet wat mij toebehoort.'
Narasen liet haar klauwen zakken. Haar gelaat werd even uitdrukkingloos als dat van de Dood zelf en daarmee nam zij Azhrarn koel op. Zij nam aan dat de Prins der Demonen haar zoals ze nu was geen kwaad kon doen, al kon zij niet langs hem komen.
'O minnaar van de aarde,' zei zij tegen hem, 'kan het zijn dat u, Heer van alles wat slecht is, de onschuldige beschermt tegen het kwaad dat ik hem zou willen geven?'
'Ga terug naar het land van uw soort,' zei Azhrarn. 'U bent niet langer welkom in de wereld.'
'Geef mij wat mij behoort.'
'Er is hier niets dat van u is.'
'Zwarte kat,' zei Narasen, 'ga terug naar je metalen stad en sluip daar rond, zwarte kat. Jij en je neef Uhlume, jullie twee Heren van het Duister, ik spuug op jullie allebei.' En toen in haar razernij sloeg Narasen Azhrarn op zijn mond.
'Dochter,' zei Azhrarn op allervriendelijkste toon, 'dat was niet verstandig van je.'
En dat was waar. Want van haar rechterhand waarmee zij hem had geslagen, fladderde het vlees weg als blauwe bloemblaadjes, zodat alleen het kale gebeente van de hand overbleef.
'Neem dat mee terug naar de Binnenaarde,' zei Azhrarn. 'En zeg degeen die je mijn neef noemt, die geen verwant van mij is, dat hij zijn mensen 's nachts binnen moet houden. Ga nu, dochter van teven, ga en speel met bikkels.'
Hierop gebaarde Azhrarn naar de bodem, die openspleet en de snauwende Narasen binnenin zich sleurde.
Toen keek Azhrarn Simmu aan.
'En wie is deze Zhirem die je aanriep?' vroeg hij. 'Ik dacht dat je alleen aan mij zou denken.'
'Alleen aan u,' beaamde Simmu en hij zonk neer bij Azhrarns voeten. 'Maar ik ben niet langer als ik was. Ik heb de dood te vaak gezien en te dichtbij.'
'Demonen mediteren niet over de dood,' zei Azhrarn. 'Denk aan de Eshva vrouwen en wat ze je geleerd hebben.'
'De dood heeft me geleerd dat ik sterfelijk ben.'
En inderdaad leek Simmu niet helemaal zoals hij geweest was. Een glinsterend kledingstuk was van hem afgegleden, een nieuw, grijzer kledingstuk was hem aangemeten.
'Stel mij niet teleur,' zei Azhrarn. 'Er bestaan manieren om zelfs de dood te omzeilen.'
'Leer mij die manieren,' zei Simmu.
'Misschien,' zei Azhrarn. 'Om te beginnen zeg ik je dit. Het is dodelijk om ieder onderdeel van dit gebied aan te raken, zo heeft die vrouw het bezoedeld met haar gif. Maar dat wat je om je nek hebt hangen, dat juweel dat je uit de Onderaarde hebt gekregen, heeft je beschermd.'
'U heeft een keer gesproken over mijn vader,' zei Simmu langzaam. 'Maar ik weet niet meer wat u zei, behalve dat het ook te maken had met de dood.'
Toen wist Azhrarn zeker dat een vorm van menselijkheid Simmu te pakken had gekregen. De mensen, niet de demonen, dachten aan hun vader. En toch kwam en ging er binnenin Azhrarn een flikkering van boosaardig licht. Het kwam hem voor dat Simmu plotseling op de drempel van zijn lot gearriveerd was, en dat zijn lot alle zaden van beroering en wilde gebeurtenissen bevatte waar een demon naar kon verlangen. En daarom onderwees Azhrarn, die zich volledig op de hoogte had gesteld, Simmu zijn verrassende ontstaan. Hij weefde een verhaal van de prachtige mannelijke koningin en van de vloek van Issak. Hij vertelde over haar bezoek aan de heks in het Huis van de Blauwe Hond, en over de overeenkomst die zij met Uhlume, de Meester van de Dood was aangegaan. Hij weefde een droom van haar verbintenis met de knappe blonde jongen die uit zijn graf naar haar toeliep, witter dan marmer en tweemaal zo koud. Simmu zat aan Azhrarns voeten in het vergiftigde land van Merh en luisterde. En rond zijn ogen werd het grijs, en zijn mond werd die van een verbitterd, door zielsnood gefolterd man.
Later, nog steeds het lot en verdorvenheid ruikend, daarop gespitst, leidde Azhrarn Simmu door de straten van de vermoorde stad. Azhrarns gezelschap vormde zelf een talisman tegen Simmu's grote angst en de herhaling bewerkstelligde zijn eigen naargeestige vorm van genezing.
Overal waren de doden te vinden. Ze lagen op hopen. Vogels en dieren, mannen en vrouwen en hun kinderen. De bloemen waren gestorven, de bomen; de putten waren inktzwart. De huizen en zelfs de afzonderlijke stenen van de straten hadden de aanblik van de dood. Alles waarop zij haar hand had gelegd, alles waar haar voet of haren of mantel langs waren gestreken, was gestorven.
En degenen die naderhand deze dingen hadden aangeraakt, of andere mensen die zij eerst had aangeraakt, waren besmet; een snelle, grondige epidemie. De stad was erdoor geverfd. Merh was een kerkhof, en het hele land Merh, tot aan zijn grenzen, was besmet en niemand was gespaard - of bijna niemand.
Simmu kon dit niet allemaal aanschouwen en nog zijn schrik voor de dood bewaren. Nee, zijn emotie veranderde van aard. Het werd een woeste haat.
Ergens in de diepte van de nacht, terwijl hij met Azhrarn over de hellingen liep waar de vogels uit de lucht geregend waren, zei Simmu hardop: 'U heeft mij genezen, mijn Heer, van mijn lafheid.' Hij riep dit als een sterfelijk man, niet op de on-menselijke wijze van eerst. 'Nu zal ik mij niet verstoppen of terugtrekken. Ik zal de vijand van de Dood zijn. Ik zal streven naar zijn vernietiging. En ik geloof in mijn ziel, O Heer der Heren, dat u mij zult helpen.'
'Simmu,' mompelde Azhrarn, 'alleen mensen denken eraan dat ze zielen bezitten.'