Vier
De lange dageraad verdampte,
de dag trok door Simmurad heen. Later ging de zon onder, een
kortstondige rode poederlaag op de muren, snel zoals de zonsopgang
nooit snel was. Het schemerlicht vulde de tuinen en de gaanderijen
als blauwe sneeuw en de vreemde oostelijke sterren straalden
neer.
De lampen werden aangestoken voor het feestmaal dat iedere nacht in
Simmurad werd aangericht. Daar Zhirek bij elk zulk feestmaal zijn
opwachting maakte, bleven weinig inwoners weg. Ze werden erheen
getrokken om zijn doemvolle gedrag te vervloeken en om wilde
uitspattingen van pret-maken voor hem op te voeren. Alleen Yolsippa
was steevast afwezig. Omdat hij een bijzonder hevige afkeer van
Zhirek had, wijdde hij zich met hart en ziel aan zijn taak als
poortwachter en hij bleef bij de poort, waar hij troost zocht in
vette spijzen, rode wijnen en orgiastische dromen, die een heks in
Simmurad voor hem bereidde, over schele mensen met een wulpse
natuur.
In de helder verlichte feestzaal speelden fonteinen en magische
uurwerkvogels zaten in zilveren kooien te tierelieren. Zhirek kwam
altijd na de anderen en tegelijk met hem kwam zijn schaduw binnen,
die de onsterfelijken koud maakte en prikkelde. Maar vannacht was
deze schaduw dieper en nog kouder dan gewoonlijk. Het Noodlot leek
Zhirek op de voet te volgen, gehuld in een koud zwijgen.
Zhirek droeg zwart en een gouden kraag die hij de edelen van
Hhabhezurs hofhouding had afgenomen en daarop de scarabee van
inktzwarte edelstenen die hij uit de graftombe van een keizer had
verkregen. In zijn ene hand hield hij een scherf van klei en
daarmee liep hij naar Simmu's zilveren zetel, terwijl Simmu
roerloos keek hoe hij naderde.
'Je hebt me wat werk bespaard,' zei Zhirek, tegen Simmu, maar allen
die daar waren hoorden hem. 'Ik had al zitten denken hoe ik de
drank des levens moest laten verdwijnen, maar jij hebt dit probleem
zelf opgelost, door alles zelf op te drinken. De kruik is gebroken
en de scherven zijn opgedroogd.'
Er ontstond een heftig rumoer in de zaal. Sommigen schreeuwden dat
Zhirek loog en vroegen Simmu het te ontkennen. Anderen, die wel
heel makkelijk vergaten dat zij Simmu als hun koning hadden
aanvaard, scholden hem uit. Er werd op boze toon gevraagd wat nu
nog het doel was van hun grootse plan om de wereld te veroveren als
niemand er meer van kon profiteren.
Simmu rees overeind. De aanwezigen zwegen, benieuwd naar zijn
verontschuldiging of zijn ontkenning.
'Er zullen geen nieuwe onsterfelijken meer zijn,' zei hij, zoals
hij tegen Kassafeh had gezegd. 'Wij zijn de eersten, en de
laatsten. Het is waar, het elixir is tot en met de laatste droppel
opgedronken.' Ditmaal stak er geen storm van verontwaardiging op.
Het besef van de waarheid benauwde de aanwezigen. Bitter bekende
Simmu: 'Het is deze man, deze Zhirek, die zulke twijfel, zulke
afschuw in mijn hart heeft gezaaid dat ik mijzelf niet langer kon
verblinden. Ons leven is zonder waarde. Wij zijn als vogels die
niet kunnen vliegen, als wegen die nergens heen leiden, behalve
naar een woestijn.' Geen weersprak hem; het was duidelijk dat hij
er half op had gerekend dat dit wél zou gebeuren, misschien had hij
hier zelfs vast op vertrouwd, gedacht dat er argumenten tegen zijn
moedeloze verklaring zouden worden ingebracht. Alleen de vaardige
chirurg hoorde men mompelen dat zijn leven verre van waardeloos
was, dat hij nog veel te bestuderen had tot heil van de mensheid.
Maar zijn stem was nauwelijks te horen en al zijn zinnen bleven
onafgemaakt, zoals ook al zijn studies. 'Nee,' zei Simmu. 'Deze
toestand waarin wij gekomen zijn is onherroepelijk. Ik begrijp niet
hoe het komt dat de veiligheid van het leven ons moest beroven van
onze beste kwaliteiten. Maar zo is de zaak. Zhirek heeft mijn
blindheid opengescheurd. Ik weet niet welk pad nu te kiezen. Ik ben
bang, maar zelfs mijn angst is log en inspireert mij
niet.'
Toen begon er wel een debat, zoals direct na Zhireks beschuldiging
en dankwoord.
'Wie wil er doodgaan?'
'Leven voor slechts klein plezier is beter dan het leven
verliezen.'
Simmu was weer gaan zitten en antwoordde niet, noch Zhirek, die
donker als de samenballende nacht voor Simmu's zetel stond.
Kassafeh staarde alleen naar Zhirek, met haar ogen een eigenaardig
complementair donkerend purper. Ze had haar oogleden verguld en
voor Zhirek bloemen en saffieren in haar haren gedaan, maar hij
scheen haar niet op te merken. Toen zij hem had verteld dat Simmu
de laatste slok van het elixir had opgedronken, had hij slechts
geknikt. Nu werd Kassafeh overvallen door zorgen voor zichzelf.
Zoals ieder daar aanwezig, scheen zij plotseling te voelen dat de
vernietiging in haar nek ademde - een ontkenning van hun leven, zij
het niet de dood. En met haar starende blik smeekte zij Zhirek:
Beminde, ik zal je slavin zijn. Veroordeel mij
niet ook.
Toen sprak Zhirek.
'Geen van jullie hoeft ergens voor te beven,' zei hij, 'want de
Dood kan Simmurad niet betreden. Niets is hier ooit gestorven, noch
kan er iets sterven, daar alles onsterfelijk is, tot en met het
gras van jullie grasvelden en de leeuwen in jullie jachtpark toe.
En Uhlume, de Meester van de Dood, kan slechts daar gaan waar de
conditie van de dood hem is voorgegaan.'
En hij glimlachte in het rond, en zij deinsden van hem weg, zelfs
de magiërs en de wijze mannen. Hun gelaat kreeg de starre vorm van
de gezichten van de mannen die in Zhi-reks huis gif aangeboden
kregen. Op een of andere wijze was er niemand onder de aanwezigen
die niet ried wat Zhirek van plan was en toch kon niemand het
verijdelen. Het was iets symbolisch, maar ook totaal verwoestend,
zoals zulke sympathetische magie nu eenmaal moet zijn.
Hij begon.
Hij tilde de scarabee van zijn borst en zette hem op de vloer.
Zacht sprak hij de formule uit; in die zaal vol magiërs moesten er
zeker enkelen zijn die deze formule ook kenden. De edelstenen
huiverden - Zhirek spuwde erop -hun glinsterende facetten
veranderden in een dof obsidiaan en begonnen met een klikkend
geluid over de vloer te rennen. De scarabee was een levend schepsel
geworden.
'Nee,' zei Zhirek, 'de Dood kan Simmurad niet betreden tot er iets
gestorven is - een uitstekend motief, veronderstel ik, waarom
jullie nooit buiten deze muren zijn gegaan. Hoewel jullie zeggen de
Dood niet te hoeven mijden, mijden jullie hem toch.'
Zhirek schreed langzaam achter de voorthollende kever aan. Hij liet
hem tussen de tafelpoten cirkelen, onder de zijden grotten van de
draperieën, maar steeds volgde hij het dier. Middenin de zaal bleef
de scarabee even staan om een rode bloem te onderzoeken die uit de
hand van een vrouw was gevallen. Op dit moment liet Zhirek zijn
blote voet hard op de rug van de kever neerkomen. Het was zo stil
in de zaal dat allen het rugschild hoorden barsten. Zhirek haalde
zijn voet weg. De aanwezigen rekten hun nek om de verpletterde
kever op de blaadjes van de bloem te zien en toen ging er een
gesmoord gekreun op. Het sterven had de muren van Simmurad
doorbroken. De Dood zelf kon nu volgen zoals hij wenste.
Een enorme wind brulde door het paleis, als een heraut die de komst
van de Dood aankondigde.
Zhireks toverij had allen in zijn greep. In dezelfde seconde dat de
paniek door hen heen waarde en hun aanspoorde te vluchten, kon geen
van hen meer een spier verroeren. Zelfs hun ogen verstijfden,
bleven gehecht aan het minuscule dode diertje middenin de zaal.
Alleen Zhirek keek op, naar Simmu, die even roerloos was als de
anderen, maar niet zo uitdrukkingloos. Simmu die de Dood
geconfronteerd had, hem geslagen had, uitgedaagd, Simmu grijnsde
met een angst die veel erger was dan die van de anderen. Nu genoot
hij niet van de strijd. Zhirek had hem naakt uitgekleed en de
waarheid sloeg hem als een zwaard.
De wind beukte de ramen van de citadel kapot. Deze storm leefde.
Hij beende over de vloer, hij kolkte rond en bedaarde en nam vaste
vorm aan en Uhlume, de Meester van de Dood, stond in het hart van
Simmurad, de stad der Onsterfelijken.
'Welkom, Heer der Heren,' begroette Zhirek hem. 'Deze mensen kunnen
niet voor u buigen want zij kunnen helemaal niets doen. Ik heb de
methode van hun eigen geestelijke atrofie tegen henzelf gebruikt.
Ze leken van was, nu zijn ze als steen, niet in staat voor u weg te
rennen of u beleefd te groeten. Ze voelen niets, maar ze zien en ze
horen. Wijs vonnis, mijn heer.'
Op dit uur van zijn triomf was Uhlume gevoelloos. Maar hij keek om
zich heen, staarde lang naar alles. Zijn lege witte ogen verrieden
een soort honger, zelfs gulzigheid, terwijl zij rustten op het
gezicht van ieder die hem uitgedaagd had.
Na verloop van enkele minuten sprak Uhlume: 'In de parken zijn
dieren, doch deze mogen gespaard blijven. Het zijn de mensen die
een schuld aan mij hebben, die deze oorlog begonnen zijn, wel
wetend wat zij deden. In deze zaal evenwel ontbreekt er
een.'
Zhirek keek opzij. Kassafeh was verdwenen.
'Zij ontglipte aan mijn betovering op een mij onbekende manier,
maar ze is toch gevangen in Simmurad. Wat de dieren aangaat, die
zal ik de stad uit sturen, als u dat wenst.'
'Zij zullen in de Binnenaarde leven,' zei Uhlume. 'Er is daar een
vrouw die wellicht prijs op hen stelt, misschien voor de
jacht.'
'Dan wil ik u één verzoek doen, mijn heer,' zei Zhirek, 'voordat ik
mijn dienst aan u hier voltooi.'
'Spreek.'
'Simmu, die zich uw vijand noemt, heeft ook een schuld aan mij. Ik
beoog voor hem een ander lot dan voor deze overigen. Een erger
lot.'
'Wreedheid,' zei de Dood onbewogen, 'is jouw voedsel, niet het
mijne. Zelfs nu is het niet het mijne.'
'Geeft u mij dan toestemming? Ja, mijn heer, ik ben van plan zo'n
brute daad te verrichten dat deze alle verwenste eeuwen lang dat ik
nog moet leven aan mijn ziel en hersens zal knagen en scheuren. Het
is het enige wat mij ervan zal weerhouden waanzinnig te worden -
razend tieren, lijden en treuren. Terwijl mijn hart slaat, moet het
bloeden, anders kan ik niet verdragen wat verdragen moet worden,
die verdoving in mij die slechts door pijn verlicht kan worden.
Geef mij Simmu, mijn heer, samen met uw andere
geschenken.'
'Neem hem,' zei de Dood. 'En geef mij dan Simmurad
totaal.'
Kassafeh holde door de nachtelijke lanen en tuinen van Simmurad. De
schaduwen waren gul voor haar, wikkelden haar in duister, verborgen
haar voor ieder scherp en bovennatuurlijk oog. Maar de sterren
schenen genadeloos op de marmeren straten en toen de maan opkwam
als een appel van groene jaspis, begon ze te wanhopen. Toen niemand
haar tegenhield, leek dit een wonder. Ze wist niet dat ze in een
val zat, dat ze kon rennen waar ze wilde maar nooit zou
ontsnappen.
Ze had de zaal verlaten op het moment dat de ruiten braken. Ze deed
het niet met voorbedachten rade. Haar snelle aftocht was
instinctief. Dat zij los kon breken uit de hypnotische kooi was een
andere zaak. Wijze mannen en magiërs zonder onderscheid stonden als
aan de grond genageld en in trance. Maar zij, hoewel ze het gewicht
van de betovering voelde, kon hem ontwijken toen ze eenmaal
gedwongen werd door waanzinnige angst. Natuurlijk was zij niet
alleen maar de dochter van een koopman, Zhireks toverij had haar
niet geraakt om dezelfde reden dat de illusie van de Tuin van de
Tweede Put geen vat op haar kreeg, en evenmin de Eshva bekoring die
Simmu daar had gebruikt. Het bloed van haar andere vader had
Kassafeh immuun gemaakt voor aardse magie - het dunne blauwige sap
van de elementaal uit de hemel dat door haar bloed was
gemengd.
Uhlume had zij niet gezien. Maar het was voldoende geweest om zijn
komst te voelen naderen. Zoals heel Simmurad die nacht kromp zij
ineen voor de Dood, al was ze onsterfelijk.
Ze was op weg naar de poort, zowel om erdoor naar buiten te stormen
als om de hulp van Yolsippa in te roepen, die de enige vrije man in
de stad was door zijn afwezigheid van het feestmaal. In
werkelijkheid had zij meer behoefte aan zijn gezelschap dan aan
zijn twijfelachtige vernuft. Ook zij was verraden. Ze had de tijd
nog niet gehad om te treuren.
In de buurt van de poort stoven drie gevlekte luipaarden langs haar
heen, een andere richting uit. De gouden ringen van hun ogen joegen
haar de stuipen op het lijf. Ze raadde dat de dieren een uitweg
hadden gevonden - of gekregen -die voor haar niet
openstond.
Toen zwenkte de weg omhoog naar de gebeeldhouwde berg met de
koperen poortdeuren die gesloten stonden te glanzen in het
maanlicht.
Vliegensvlug klauterde ze de trap op die tegen de bergwand op
voerde en ging door de smalle deur van het poorthuis.
'Yolsippa!' riep zij. 'Simmurad is verloren!'
Maar Yolsippa lag afwisselend boerend en snurkend op zijn
bed.
Kassafeh greep de wijnkruik en keerde die om boven zijn hoofd -
zonder resultaat, want hij had de kruik al leeggedronken. Daarom
sloeg ze hem een flink aantal keren en onderwijl hoorde zij ver af
een onheilspellend gedonder, en de steen onder haar en boven haar
leek licht te trillen.
'Yolsippa, word wakker en wees vervloekt! Simmurad is verloren -
kom, open de poort want wij moeten hier vandaan !'
Yolsippa ontwaakte en vroeg voorzichtig: 'Wie heeft de stad
ingenomen?'
'De Dood, met Zhireks hulp. Het noodlot hangt boven ons hoofd -
welke vorm het precies heeft weet ik niet, maar ik ben zo
bang.'
Yolsippa wankelde zwetend naar de hefbomen die de poort konden
openen.
'En wat doet Simmu? Strijdt hij niet heroïsch tegen de
Dood?'
Kassafeh gaf een gillende schreeuw die zichzelf voor een lach zou
hebben kunnen aanzien. Ze barstte in huilen uit, om wie wist ze
niet, maar ze krijste Yolsippa toe dat hij zich moest
haasten.
Maar Yolsippa wierp een argwanende blik in het rond.
'De goden, die mij verafschuwen, hebben hun waakzaamheid hervat. De
deuren reageren niet op het mechanisme.'
'O, ook dat heeft Zhirek op zijn geweten!' jammerde
Kassafeh.
Yolsippa spande zich in en Kassafeh voegde haar kracht toe. Haar
tranen en haar zweet druppelden op de hefbomen. De deuren weigerden
uiteen te gaan.
'Zullen we uit het luik naar buiten klimmen ?' vroeg Kassafeh
dringend.
'De afstand is te groot en de wand te steil, vervloekt zij de
idioot die het ontworpen heeft.' Maar gedwongen om te zien wat hen
bedreigde, openden zij het luikje en keken naar buiten.
De groene maan wierp vrijgevig zijn licht over alles.
Eerst leek de nacht onschuldig, de hemel en de bergen rondom, en
voor hen en in de diepte de glans van die reusachtige horizon van
de zee. Maar spoedig rommelde de donder opnieuw en het licht van de
maan op de watereinder rimpelde en brak als een versplinterende
spiegel.
'De zee,' kreunde Kassafeh.
'Zeker, die is onrustig,' gaf Yolsippa toe.
'En veel dichterbij,' meldde Kassafeh, 'dan eerst.'
Yolsippa rekte zijn nek en tuurde en gluurde, maar hij wilde geen
bevestiging horen van wat zijn ogen hem meedeelden. Want de oceaan,
grijs en koud alsof hij omhoog gestuwd werd uit een innerlijke
diepte waar kleuren onbekend waren en warmte iets ongehoords,
klotste ziedend en kolkend aan de voet van de bergen. En af en toe
kamde een reuzengolf hem tegen de flanken van de rots, en
voortdurend leek de zee langzaam te stijgen om de holle kom van de
nacht te vullen.
Zhirek, die in een mensvormige kast van kopergroen de kennis en de
magerij van de zeebewoners had geleerd, ontbood nu de wateren van
een ijskoude oeroceaan en alles wat deze bevatten.
De golven wijzigden hun normale koers. De vloed breidde zich uit,
onttrok zich aan de roep van de maan die zelfs in de dagen dat de
aarde plat was een stem had in de bewegingen van de aardse zoute
wateren, zowel groene als rode. Uit een of andere onderzeese schoot
stormde een bonzende stuwing omhoog. Een klep gleed open, of werd
verbrijzeld. Uit de diepten, uit troggen ontploften de golven. De
zee joeg landinwaarts, rees, dronk de oostelijke kust op, de
stranden en de kliffen, maar bovenal dorstte de zee naar
Simmurad.
Zhirek wachtte op een hoog, heel hoog dak met zijn trofee - Simmu -
als bevroren aan zijn voeten uitgestrekt. Zhirek spoorde de zee aan
met de woorden van een oeroude en onvertaalbare oceanische
hekserij. Hij voelde niets, of niet veel, alleen zijn onmenselijke
macht, een dronkenschap die hem allang zuur in de keel lag. De Dood
was vertrokken toen zijn zucht naar wraak bevredigd was, als die
zucht ooit echt had bestaan, of als wraak ooit werkelijk zijn doel
was geweest. Maar de zee antwoordde Zhirek.
Hij vulde de lagere dalen van Simmurad met een uitbundig gutsen,
tuimelde over de hoge borstweringen en stortte neer, zodat het
rumoer van watervallen en regenstormen het donderen van de hoge
golven die op de berg roffelden opluisterde.
Geleidelijk onderwierpen de tuinen en de paden, de prachtige
gaanderijen en de pleinen en de gangen van de stad zich. De zee
gleed over de trappen, over de kruinen van de bomen.
Het water sijpelde bijna op de tenen zo bedeesd de feestzaal van de
citadel in. De groene obelisk voor de deuren was al half
verzwolgen; het water had de woorden IK BEN
bereikt en kuste die liefdevol.
Toen de zee als een tapijt op de vloer van de zaal lag, en de
slanke enkels van de onsterfelijke vrouwen en de wijze, lelijke
voeten van de wijze mannen en de laarzen van de soldaten likte,
verroerden deze mensen zich niet. Toen de zee stoutmoedig werd,
tegen hun benen opklom, hen streelde en intiem werd, ook toen
verroerden zij zich niet. Gevangen in de val, gehypnotiseerd,
voelden zij het water niet, al begrepen ze alles. En toen het water
tegen hun kin kabbelde, over hun mond en in hun neusgaten, keel en
longen, stikten zij niet en verzetten zij zich niet, en hun ogen
waren als steentjes. Kwetsbaar, verdronken zij; onsterfelijk,
leefden zij voort terwijl ze verdronken, maar leven had voor hen
geen nut.
Zelfs in die eerste seconden werden ze omstuwd door oneindig kleine
wezentjes, de architecten van de oceaan. Het koraal van deze zee
was wit. Zijn palissaden zouden jaren van bouwen vergen. Maar op
verzoek van Zhirek waren de koraalbouwers gekomen en ze zouden zich
hier verzamelen totdat iedere onsterfelijke van de stad ingesloten
was in zijn eigen gevangenis van stekelige witte kalk.
Wat Zhirek in de Simmuriërs had gezien, hun verstening, had hij
bewaarheid laten worden. Ze waren wassen beelden geweest. Nu waren
ze pilaren van kalksteen, Ze zouden niet sterven. Maar de Dood had
getriomfeerd.
Weldra spoelde de zee tegen het dak van de zaal en de primitieve
vissen die erin rondzwommen flitsten in en uit de gebroken
ruiten.
Maar de zee moest nog een eind weegs stijgen voordat hij de hoogste
torens van de stad had verzwolgen en nu was zijn tumult vriendelijk
en verleidelijk geworden. Hij kuste voor hij verslond.
Zoveel begreep Kassafeh, want terwijl het water stiekem over de
trap naar haar toekroop, zong en neuriede het zacht, probeerde haar
te kalmeren zodat zij zich zou onderwerpen.
'Wij zijn verloren,' concludeerde zij treurig.
'Dat is een raadsel dat ik niet kan oplossen,' beaamde Yolsippa
zwaar. 'Want wij kunnen niet verdrinken, en toch moeten wij dat. En
hoewel dit stadsleven soms knellend is, toch wil ik mijn zinnen
niet laten verduisteren. Wees echter zo goed het waterpeil niet te
verhogen met je tranen.'
'En wees jij dan zo goed mij niet te bevelen,' snauwde Kassafeh.
'Jij bent te stom om een uitweg voor ons te vinden, en ik heb nooit
iets nuttigs geleerd en kan het ook niet.' Ze stond bij de deur van
het poorthuis op de bovenste trede met het water twee of drie
treden lager en de onverschillige hemel met zijn meedogenloos
toekijkende sterren en maan boven haar. 'En jullie willen me ook
niet helpen,' zei zij beschuldigend tegen deze
hemellichamen.
En toen zag ze een meeuw met lichte vleugels die tussen haar en de
sterren kruiste.
Het tumult dat deze zee op een verre kust aanrichtte had deze meeuw
in verwarring gebracht. In een onnatuurlijke wereld van rijzende
getijden en waterverplaatsing, voelde hij zich ook geroepen tot het
onnatuurlijke en vloog nu 's nachts. Dat er glinsterende vissen in
de zee sprongen trok hem ook aan en misschien ook wel de aura van
oceanische toverij. Nu voelde hij zich verlokt door een nieuwe
kracht.
Kassafeh staarde naar de meeuw en met de Eshva bekoring die ze van
Simmu had geleerd, trok ze de meeuw naar zich toe. Maar toen zij
eenmaal zijn dik bevederde zijden in haar handen had, staarde ze
naar het gemene profiel van de vogel en vroeg zich af: Wat nu? Haar sprakeloze smeekbede drong door tot de
hersens van de vogel, maar
waarheen kon zij hem om hulp zenden en wie zou trouwens een
boodschap van schorre kreten en slaande vleugels begrijpen? Toen de
meeuw zichzelf weer meester werd omdat Kassafehs greep op zijn wil
verslapte, hakte hij naar haar hand en schoot steil de lucht in.
Maar haar kreet om hulp straalde van de meeuw alsof ze hem er met
lichtgevende verf op had geschreven, voor iedereen die psychisch of
onaards genoeg was om het te lezen.
Kassafeh wist niets van haar erfgoed, de kus van het hemelwezen die
haar oorsprong had gelegd in het lichaam van haar moeder. De boze
meeuw wist hier ook niets van toen hij ontsnapte. Terwijl voor de
dwalende elementalen van de lagere Opperaarde de mensheid een soort
van beweeglijke klei was die slechts uiterst zelden, en dan meestal
bij toeval, interessant werd.
Zekere van deze hemelpersonen baadden in een maanlichtplas op een
vlakte in de aether die voor mensen onzichtbaar was, toen de meeuw
dwars door hun midden brak. En met schemerende, slaperige
verrassing ontdekten zij op de flanken van de meeuw Kassafehs
schreeuw om hulp. Zij zouden deze schreeuw met een bleekgouden
zucht van zich afgezet hebben, maar er viel een droppel bloed van
de scherpe snavel van de meeuw op de doorschijnende huid van een
van de baders. Hij - want hoewel ze geslachtsloos waren, leken ze
eerder mannelijk dan vrouwelijk - keek naar deze droppel en zei:
'Deze levensvloeistof is van een onsterfelijke afkomstig. En al is
hij eer rood dan violet, het bloed van onze soort is erin
vermengd.'
Dat wekte hun nieuwsgierigheid en als een ijle flikkerende zwerm
neerdalend, ontwaarden zij al spoedig de tumultueuze zee en
Kassafeh die nu tot haar knieën in het water stond, terwijl ze de
hemel verwenste, en Yolsippa op zijn beurt berispte de meesters van
de Opperaarde.
De elementalen gleden dichterbij. Ze leunden opzij uit hun
wapperende mantels.
'Laster niet,' zeiden zij vermanend, want zij waren altijd
verkikkerd geweest op de goden.
'Red ons dan!' riep Kassafeh en ze greep twee broze voeten beet,
totaal onverschillig waar deze voeten aan vast mochten
zitten.
De elementalen zagen haar bloedende vingers en haar buitengewone
schoonheid en herkenden haar als een arme verwant van
henzelf.
'Mogelijk zullen wij jou redden.' Vaag liefkoosden ze haar haren.
'Maar wij voelen geen drang om iets voor die andere te
doen.'
De andere, Yolsippa, boog diep in het water.
'Nu al vormt het koraal zich om mijn voeten,' zei hij. 'Ik berust
in de levende dood. Ik zou u slechts willen mededelen dat dit
maagdje zwaar op mij leunt en onder een scheiding zou
lijden.'
En toen Yolsippa dit zei, herinnerde Kassafeh zich opeens hoe zij
gescheiden was van Simmu en nu stroomden haar langzame tranen even
snel alsof zij de zee zelf was geworden, en eindelijk begreep ze
dat ze steeds om Simmu geweend had zonder het te willen
weten.
'U ziet wel,' zei Yolsippa bescheiden, 'hoe de maagd de
ontsteltenis ten prooi raakt als er zelfs maar over een scheiding
gesproken wordt.'
Twee elementalen zakten abrupt lager en hesen Kassafeh op aan haar
middel. Ondanks haar banketten van bonbons en snoepgoed was ze nog
steeds tenger en makkelijk te dragen, bijna alsof haar botten even
hol waren als die van haar aetherische verwanten. Zij rees op in
hun tere greep en met hun vrije handen veegden zij haar tranen van
haar wangen.
'Ween niet. Je weerzinwekkend dikke gezelschap wordt ook
gered.'
Maar zij dacht aan Simmu die in de ban van Uhlume verkeerde en ze
hield niet op met schreien terwijl ze haar wegdroegen.
Het water had Yolsippa's omvangrijke borst omsloten en de vissen
knabbelden aan hem en het koraal, gehoorzaam aan Zhireks bevelen,
vormde korsten op zijn voeten en hielen, zoals hij al had gemeld,
en dit was een pijnlijk proces.
De elementalen zwierden om hem heen want ze voelden er niets voor
om hem aan te raken tot het allerlaatste moment. Toen de zee zijn
klagende mond vulde, sleurden ze hem omhoog aan zijn kledij, haar
en baard. Ze waren veel sterker dan ze eruitzagen, hoewel er tien
of twaalf nodig waren voor deze verheffing. En zo, ondersteboven
hangend, zijn redders beurtelings zegenend en uitscheldend en dwaas
van schrik en angst, werd ook Yolsippa uit Simmurad
weggevoerd.
Op deze wijze ontliepen Kassafeh en Yolsippa het lot van de stad.
Of ze ook Uhlume ontliepen, is een andere zaak.
Hoe Zhirek Simmurad verliet is niet bekend. Door de lucht of door
de zee, in ieder geval reisde hij snel en Simmu droeg hij mee.
Verstijfd als hij in zijn trance was, kon Simmu nog wel zien, zodat
het laatste wat zijn niet knipperende ogen van Simmurad zagen, het
beeld was van glanzende torens onder niet minder glanzend water. Of
hij hier blij of treurig om was, of hij wel een emotie overhad voor
de verdrinking van de stad, valt moeilijk te zeggen.
De dageraad gloorde achter hen en het vervoermiddel dat Zhirek had
gebruikt zette hen neer in een dal ver naar het westen van de
overstroomde stad. Hier was geen spoor van water in enige vorm te
bekennen. Het was een kom van rots, verguld door de zon, rood
gemaakt door de schaduw en van stem voorzien door de winden, en
niets dan zon en schaduw en wind waren er tot dan ooit
binnengedrongen.
Zhirek raakte Simmu's voorhoofd aan met een ring van electrum en
zijn lippen met een ring van groene steen.
Simmu's verlamming verdween. Hij sloot zijn ogen tegen het
licht.
Stil zei Zhirek: 'Al heb jij je hofhouding overleefd, verwacht geen
erbarmen van mij. Ik ben van plan jou te vernietigen en dat moet ik
doen. Je hebt mij hierover horen spreken. Niets is veranderd, of
zal ooit veranderen.'
Simmu's gezicht was bleek en zijn gebaren waren zwak.
'Als je wilt weten of ik je vrees,' zei hij, 'dan is het antwoord
ja. Maar deze vrees is gekoppeld aan een gevoel of jouw gezelschap
mij vertrouwd is. Omdat jij mijn noodlot zult zijn, is het dat
misschien. Hoe zul je mij vernietigen?'
'Dat ontdek je spoedig.'
'In Simmurad eiste je mij op wegens een schuld die ik aan jou
heb.'
'Het is zinloos om je daaraan te herinneren. Wees gerust, betalen
zul je.'
'Ik zou je kunnen ontsnappen.'
'Nooit.'
Zhirek liet Simmu achter in de schaduw van de rots en verwijderde
zich honderd passen.
Simmu bleef daar liggen, gehoorzaam door zwakte en verbijstering en
zijn instinct tot zelfbehoud was allang weg. Hij keek naar Zhirek,
die alras door rook omwolkt werd. Er was een betovering aan de
gang. Zhirek hield zijn gevangene niet in het oog, maar Simmu
rekende erop dat een soort onzichtbaar koord hem gebonden hield, of
zou binden als hij een vluchtpoging ondernam.
De zon werd een gouden oven boven het dal. De hitte en het licht
putten Simmu uit totdat hij in een misselijke, koortsige slaap
viel.
Hij droomde dat hij op een heuvel fluit zat te spelen. De fluit was
gemaakt van een riet. De zoete, ijle klanken lokten allerlei dieren
naar hem toe, maar na verloop van tijd kwam er ook een jongeman,
een jonge priester in een gele mantel, barrevoets en met donker
haar. Zhirem, in de droom herinnerd zoals hij bij het ontwaken
vergeten zou worden. Hij ging naast Simmu op de heuvel zitten en in
de droom voelde Simmu dat hij ogenblikkelijk en pijnloos in een
vrouw veranderde.
Maar het slapende lichaam van de dromende Simmu veranderde niet en
probeerde het zelfs niet. Hij bezat het vermogen niet meer voor
deze verandering. Hij was eindelijk in de steek gelaten door die
ene bizarre toverij van zijn eigen lichaam die op dit late uur
misschien nog zijn redding had kunnen zijn. Misschien had Zhireks
onverbiddelijke stemming hem beroofd, misschien zijn terugkerende
angst voor de Dood. Wie de dief ook was, hij had Simmu totaal
bestolen.
Slapend en met een flauwe glimlach om de liefde die hij zich niet
herinnerde, wist Simmu niets van zijn verlies.