4 Zij die draalt

Een

In Merh, dat niets voor Simmu betekende, heerste Jornadesh.
Jornadesh, de bevelhebber van de legers van Narasen, hij die haar gedood had met een blauwe drank, die zichzelf tot koning had gemaakt en de ware koning in de graftombe van zijn moeder had opgesloten, leefde - alle zestien jaren van Simmu's leven, was Jornadesh heer van Merh geweest. Toen Simmu huilend door de wetteloze landen zwierf, lag Jornadesh op een zijden kussen in het paleis van Merh en leefde als een god op aarde.
Hij was dik geworden, de knappe bevelhebber. Zijn enige lichaamsbeweging speelde zich af aan tafel en in de lichamen van zijn vrouwen. Overal straalde de luxe af; hij vrat zich vol aan het land, maar het land was heel welvarend, ondanks hem. Het was een rijk en voorspoedig land, en Narasen had het zo achtergelaten. En wat was Narasens loon? Niets. Geen riten, geen eerbewijzen in haar mausoleum, geen teken van rouw hoe vals ook, geen enkele gouden toren werd in haar nagedachtenis opgericht. Nu was dit voor de doden van weinig belang. De zielen van de gestorvenen bleven gewoonlijk niet talmen om te spioneren of somber te peinzen. Maar voor de ziel die door de overeenkomst met de Dood in de Binnenaarde gevangen was, voor nog duizend jaar aan haar vlees gekluisterd, voor die ziel hadden de daden van de wereld wel degelijk belang.
Jornadesh verliet de zijden kussens en verplaatste zich naar een zilveren bed en het zijden lichaam van een meisje en eindelijk sukkelde hij in slaap en toen kreeg hij een droom, en deze droom was zo: in Jornadesh' palm lag een blauw juweel, waarnaar hij begerig loerde terwijl hij de glans bewonderde. Maar terwijl hij keek, begon het juweel te veranderen. Het veranderde in een blauwe spin die over zijn huid kroop. En direct werd dit beeld gevolgd door een ander: een blauwe bloem bloeide in een vaas, maar toen Jornadesh zich bukte om de geur op te snuiven, veranderde de bloem in een hand die hem bij de keel greep. Ten slotte zag hij een blauwe heuvel, maar de blauwe heuvel spleet open en spuwde een onmetelijk legioen van schorpioenen, termieten, gifslangen en torren uit, en deze dieren, allemaal blauw, zwermden over Jornadesh heen en verslonden hem al doende, zodat hij gillend wakker schoot.
Jornadesh hield er niet van dat zijn rustige leven verstoord werd. Zelfs als hij sliep wilde hij rust en vrede om zich heen. Toen hij weer ingeslapen was en precies dezelfde droom kreeg, stormde hij log uit zijn bed terwijl hij om lampen en tovenaars riep.
'Stuurt iemand het kwaad op mij af?' vroeg Jornadesh. 'Keer deze invloed dan om, keer hem tegen de afzender, en laat hem sterven in zijn eigen val.'
Maar de tovenaars konden geen bewijzen vinden van zo'n boze zending.
Jornadesh was niet tevreden, al ging hij weer naar bed. Tegen het ochtendgloren bezocht de droom hem voor de derde maal en nu wekte hij met zijn kreten het hele paleis.
De tovenaars werden weer gehaald en ze werden herinnerd aan diverse folterinstrumenten die her en der in de vele gangen van het paleis opgeborgen waren.
De tovenaars overlegden. Een zei: 'Majesteit, wij kunnen niets ontdekken. Werkelijk, wie zou u nu kwaad willen doen, ziende hoe rechtvaardig en deugdzaam u bent. Maar als het u dwars zit, wij weten van een zekere wijze die op de vlakten buiten de stad woont. Men beweert dat hij wichelende vermogens bezit. Als u dat wenst, zullen wij hem ontbieden.'
Hiermee hoopten ze de toorn van Jornadesh af te leiden naar deze wijze kerel, van wie het gerucht wilde dat hij zonderling was. Tot hun opluchting stemde Jornadesh ermee in deze wijze te raadplegen. De man werd gehaald.
Het was een wildeman. Hij leefde van fruit en rauw vlees en kleedde zich in de huid van een luipaard. Zijn baard hing op zijn knieën, maar zijn hoofd was kaalgeschoren. Toen ze hem voor de koning brachten, leek hij niet onder de indruk, en toen ze hem meedeelden dat Jornadesh een droom wilde laten duiden, vroeg hij slechts hoe de droom ging. Toen het hem verteld was, ging hij languit op de mozaïekvloer liggen. Hij begon zwaar te ademen en van zijn ogen zag men alleen nog het wit en even later begon hij te kronkelen en te kreunen. En toen hij behoorlijk lang had liggen kronkelen en kreunen, brulde hij opeens met een verschrikkelijke stem: 'Hoed u! Jornadesh en Merh, hoed u! Zij vergeet niet dat u zich haar niet herinnert. Hoed u voor water, en hoed u voor de onafgesloten poort, en hoed u voor de voetstap op straat 's nachts wanneer geen hond blaft. Hoed u voor zij die draalt.'
Toen zweeg de wijze, hij deed zijn ogen open en stond bedaard op.
'Wat moet dit nu betekenen?' tierde de koning.
'Hoe zou ik dat weten?' zei de wijze honend. 'Ik begrijp niets van de macht die mij in bezit neemt. Ik spreek alleen wat mij in de mond wordt gelegd.'
'Neem hem mee en laat hem geselen!' donderde Jornadesh.
'Ik ben wel eerder gegeseld,' zei de wijze.
En toen de soldaten hem vastbonden en begonnen hem te ranselen, maakte de wijze geen enkel geluid, hij leek er zelfs niets van te merken, ofschoon het bloed over zijn rug stroomde. En uiteindelijk begonnen de twee zweepknechten te janken, en ze beweerden dat iedere keer als de gesel doel trof, de wijze duidelijk geen pijn voelde, hoewel hij gewond was, terwijl zij - zonder wond - iedere slag voelden. Toen hielden ze op de wijze te ranselen en ze maakten hem los en joegen hem vloekend het binnenplein af, en jammerend kropen ze hun bed in terwijl de wijze, bloedig doch onbekommerd, uit de stad liep.
Ondertussen liep Jornadesh koortsig na te denken.
'Wie is het die draalt - wie kan het zijn?'
De tovenaars kropen bevreesd naar hem toe.
'Wellicht, genadiglijke heer, is het een rusteloze geest. Wellicht, edelmoedige heer, is het de geest van Narasen, na wier onmiskenbaar natuurlijke en onvermijdelijke dood u in uw wijsheid Merh redde van de bandeloosheid, en de stad versierde met het juweel van uw luisterrijke heerschappij.'
'Narasen,' fluisterde Jornadesh, en hij verbleekte.
Voordat de zon het zenit had bereikt, had Jornadesh in Merh een maand van rouw afgekondigd voor Narasen.
'Wie is Narasen?' vroegen de kinderen die na haar sterven geboren waren.
'Een of andere dode troela,' zeiden spottend de ouderen, die zich haar nog net herinnerden.
'Een hoer,' zeiden de oude vrouwen.
'Een mannenhater,' zeiden de oude mannen.
Het geheugen van de mensen had Narasen geen prettige nagedachtenis gelaten. Haar kracht en haar daden om het rijk te bewaren, waren teloorgegaan in een hoos van boos-willendheid en het gretige verlangen om alleen maar fouten te zien. Bovendien was het niet verstandig geweest om goede dingen over haar te zeggen toen Jornadesh eenmaal in haar plaats heerste.
Maar nu werd er wierook gebrand voor de goden tot het heil van de ziel van Narasen, totdat alle tempels ernaar stonken. Er werden lofliederen op Narasen gezongen en hele processies paradeerden op en neer door de straten terwijl de mensen op gongs sloegen en de omstanders smeekten haar naam te eren.
Jornadesh trok een grove grijze mantel aan en reisde langs de rivier naar Narasens graftombe in het noorden. Buiten, op het marmeren platform, werden de riten voor de doden opnieuw gezegd, langdurig en met groot vertoon - heel anders dan bij de eerste gelegenheid zestien jaar daarvoor. Toen dit geregeld was, sprak Jornadesh de graftombe zelf toe en hij verzekerde Narasen dat zij voortaan geëerd zou worden. Toen gaf hij bevel de tombe te openen, want hij had kisten vol schatten meegebracht om de grafkamer en haar overschot te versieren - althans, dat zouden anderen voor hem doen. Maar toen ze bij de deur kwamen, ontdekten ze dat deze al openstond en toen ze zich binnen waagden, vonden ze wel overal talrijke botten, maar de baar van Narasen was verlaten. Er was geen rafel van haar kleren of een streng van haar haren over, en het stof lag in een dikke laag op de baar en hierin was geen afdruk van lijk of geraamte te vinden.
Niemand die dit aanschouwde was er blij mee, maar Jornadesh werd het zeer bang te moede. Hij vluchtte terug naar Merh en sloot zich op in zijn paleis. Bewaakt door zijn soldaten buiten, en door zijn sterkste slaven binnen, lag hij hier in zijn bed te woelen terwijl zijn tanden klapperden van angst. Totdat hij ten langen leste in slaap viel en dezelfde droom weer kreeg.