Drie

Vijf mijlen oostelijk van de stad Merh lag een muur van bergen; het kostte zeven dagen om deze over te steken. Erachter lag een onvruchtbaar dal en aan het eind daarvan een woud van oude, dode ceders. Dit deel van de reis nam twee dagen. Voorbij het woud spreidde zich een woest land uit waar talrijke planten groeiden, maar teugelloos, uit pure drift om geboren te worden. Hier bloeiden de van reusachtige doorns voorziene rozen gevlekt als katten, de appels waren zout, en het fruit van de kweepeer was als alsem. Felgekleurde vogels woonden in de struiken, maar liederen kenden ze niet. De inheemse dieren waren strijdlustig maar ze joegen niet vaak op mensen, want hier kwamen niet vaak mensen om hun terwille te zijn. Drie mijl naar het oosten stond een boomgaard van wilde granaatappels. De vruchten waren giftig en hadden de koortsige kleur van rood gif en middenin deze boomgaard stond een blauw huis. Dit onderkomen, dat bekend stond als het Huis van de Blauwe Hond, was het huis van een heks.
Op zoek naar specifieke kennis had Narasen haar eigen tovenaars ondervraagd en ook alle beoefenaars van dat beroep die op doortocht waren. Haar onderdanen hadden geen geduld meer met haar. Ook zij waren begonnen haar de Hoer te noemen. 'Zij kan niet zwanger worden omdat haar wellust haar schoot heeft doodgebrand.' Sommigen renden als hyenameutes door de straten van Merh, anderen kladden haar naam met gore leuzen op de muren. Sommigen braken 's nachts in het paleis binnen en poogden haar te doden. Maar Narasen nam haar zwaard en doodde hen. Ten leste, toen ze begon te begrijpen dat ze haar heil buiten de stad moest zoeken, vermomde zij zich en nam omwegen, met slechts tien wachters bij zich. De rest bleef in Merh om de orde te bewaren en het paleis in handen te houden. Met haar kleine escorte stak zij de bergen over, en het stenen dal, en ze reed door het versteende cederbos en het woekerende land erachter in. Op de elfde dag van de reis bereikten ze de weiden die de boomgaard omzoomden. Op deze plek steeg Narasen af en ging alleen verder. Ze liep een halve mijl over het lange gras en tussen de granaatappelbomen door tot ze bij het huis van de heks kwam.
Hoewel het middag was, was de boomgaard schemerig van schaduwen. Het Huis van de Blauwe Hond rees plotseling dit halfdonker op, alsof het had liggen slapen. Twee indigoblauwe zuilen flankeerden een koperen deur, waarvoor een hoge blauwglazen lamp met een roze vlam erin Ibrandde.
Narasen ging naar de deur en sloeg er met haar rijzweepje op. Ogenblikkelijk opende de deur zich. In de opening stond een hond. Hij was zeven handen hoog, deze.hond en gemaakt van blauw email. Hij opende zijn kaken
en blafte tegen haar, maar zijn blaffen was spraak.
'Wie ben je?' blafte de hond.
'Iemand die jouw meesteres nodig heeft,' antwoordde Narasen,
'Dat spreekt vanzelf. Maar ik werk met namen.'
'Luister dan naar mijn naam. Ik ben Narasen, koningin van Merh.'
'Degenen die hier liegen, blijven hier soms liggen,' grauwde de hond.
'Vertel dan geen leugens en blijf leven,' snauwde Narazen 'Breng me nu naar je meesteres de heks. Ik laat me niet uithoren door een hond.'
Toen kwispelde de hond alsof haar hooghartigheid hem plezier deed en hij likte haar hand. Zijn tong was als warm,droog glas.
'Ik smeek u mij te volgen,' zei de hond en hij huppelde het huis in.
Binnen was alles blauw. De hond leidde Narasen over een trap van azuurblauwe steen naar een kamer waar talrijke blauwe lampen met roze vlammen stonden.
'Gaat u zitten,' zei de hond. 'Zal ik een verfrissing brengen?'
'Ik zal hier niets eten en niets drinken,' zei Narasen. 'Degenen die over jouw meesteres spreken, zeggen dat zij zo wijs is dat weinigen haar huis durven betreden. Toch gaan er meer in dan uit.'
Daarvan schoot de hond in de lach, en dat was een merkwaardig geluid, alsof keramische stenen in een schoorsteen stonden te klapperen.
Op dat moment waaide er een draperie opzij en de heks zelf kwam de kamer binnen.
Nu had Narasen met velen gesproken over de bewoonster van het blauwe huis, want velen wisten van haar, maar slechts zelden had iemand haar gezien. De een zei dat zij de vorm van een basiliscus aannam en dat haar ogen vuurstenen waren, een ander zei dat zij een oud wijf was van duizend jaar oud of ouder. Maar wat Narasen zag was dit: een jong meisje van vijftien of minder, tenger als een zijden koord, en slechts gekleed in haar moutbruine haar dat tot haar enkels viel, hoewel er af en toe, zoals ook niet anders kon, een slanke witte arm uit deze sluier van haar te voorschijn kwam, of een witte voet of heup, of twee borsten als de knoppen van een waterlelie. En al begreep Narasen dat ze misschien niet meer zag dan het effect van een betovering, toch raakte zij in beroering. En de jonge heks liep door de kamer en ging aan Narasens voeten zitten en staarde glimlachend naar haar op, met een mond als de eerste roze zonnestraal van de dageraad.
'Vertel mij nu alles, oudere zuster,' zei de heks, 'want je hebt een aanzienlijke afstand gereisd om mij op te zoeken.'
Narasen vermande zich. Ze negeerde de blauwe hond, die belachelijk zat te kluiven op een blauw porseleinen bot in een hoek van de kamer, en blijkbaar met smaak; ze negeerde de zilveren huid van de heks die vanachter de sluier van haren naar haar knipoogde. Narasen sprak over haar probleem, over Issak en de wellust van zijn leermeester, en over de vloek en de pest en de dorre dood van Merh, over hoe Merh pas weer vrucht kon dragen wanneer zijzelf, die daar niet naar verlangde, een kind droeg.
'Maar je zult toch met mannen geslapen hebben om een kind te verwekken,' veronderstelde de heks.
'Dat heb ik, ook al ben ik niet verzot op de armen van mannelijke dieren. Ik heb mij gegeven aan de stierman en de geitman, aan de kinkel van het platteland, aan de stinkende bandiet - met allen heb ik mij neergelegen, en ik heb mezelf niets bespaard. Maar nog altijd ben ik niet zwanger. Want zo was de schorpioenenstaart van de vervloeking: nimmer zal mijn schoot opbloeien met het zaad van een levend man.'
'O, dat is een gemene vloek,' zei de heks. 'Je de weg laten zien, èn hem dan versperren. Maar een vloek is een vloek, en een vloek van een magiër als deze Issak zal moeilijk te verbreken zijn. Waarom kom je naar mij, O koningin?'
Ondanks wat de heks zei, zag Narasen een lepe schittering in de ogen van het meisje. Ze dacht: Zij denkt hetzelfde als ik. 'Ik heb jou opgezocht omdat ik hoorde dat de vrouwe van het Huis van de Blauwe Hond soms omgang had met een machtig personage, een van de Heren der Duisternis en niet minder.'
'En als dat zo is, wat baat het dan Narasen van Merh?'
'Dit: omdat ik om Merh te redden een kind moet krijgen moet ik wederom met een man samen liggen. Maar dat
hoeft slechts één enkele keer en met één enkele man. Als hij maar niet leeft.'
Een poos lang sprak de heks niet, maar opnieuw lachte geluidloos.
'De koningin van Merh is wijs,' zei ze ten slotte. Ze stond op en streek haar haren naar achter en openbaarde zo voor Narasen de totale bleke schoonheid die achter dat haar schuil was gegaan. Tegelijk werd nu zichtbaar dat zij rond haar middel een gordel van kleine vingerkootjes geregen aan een gouden ketting droeg. 'Welnu,' zei de heks. 'Ik geef toe dat ik de hulp kan inroepen van een Heer van het Duister, iemand die je zou kunnen helpen als hij dat wenst. Ik kan hem smeken, en misschien komt hij, of niet, want ik heb geen macht over hem, ik ben niet belangrijker dan zijn bediende. Toch zou hij kunnen komen. Zo ja, reken er dan op dat je bang zult zijn, want zij die ver van hem staan, vrezen hem gewoonlijk. Het is niet niks als hij uitgenodigd wordt en gehoor geeft aan die uitnodiging. En natuurlijk, dat begrijp je, moet er een pact gesloten worden.'
'Daarover heb ik iets gehoord,' zei Narasen.
'Je mag weigeren,' zei de heks, 'zelfs waar hij bij is mag je weigeren, want hij dwingt niemand. Niettemin is het niet eenvoudig om hem te weigeren. Wil je nog dat ik hem roep?'
'Dat wil ik,' zei Narasen.
Toen begon de heks te beven, van angst of vreugde was niet duidelijk, misschien allebei of geen van beide. Ze floot en de hond holde weg en de vlammen in de lampen zonken neer. Toen ging ze naar een tafel en opende een ivoren kistje dat op die tafel stond. In het kistje lag een trommel, klem als het speelgoed van een klein kind. Maar de trommel was van been gemaakt en het trommelvel waarmee het instrument bepannen was, was gemaakt van de huid van een prachtig, maagdelijk, dood meisje.
De heks ging weer aan Narasens voeten zitten en begon snelle patroontjes op het meisjesvel van de trommel te roffelen. Zo kon Narasen, voor het eerst, zien dat het bovenste kootje van de derde vinger van de linkerhand van de heks ontbrak. En Narasen dacht weer aan de vingerbeentjes rond het middel van de heks, maar precies op dat ogenblik ging het vuur in alle lampen uit.
Meer dan duisternis viel neer in het huis. Het was het duister van een immense zwarte schelp binnenin de aarde, een hol donker. En het weergalmde van holle fluisteringen, van ademtochten en zuchten en van het onverbiddelijke roffelen op de heksentrommel.


Het was zonsondergang en in het rode licht stond Uhlume naast de deur van een stulp en een jonge vrouw maakte een buiging voor hem.
'Wees zo vriendelijk mijn huis als het uwe te beschouwen,' zei zij. Maar er was niet veel dat iemand als het zijne zou willen beschouwen. Het was een ellendig krot, en op één lappendeken van een bed zaten een paar kleine kinderen plechtig als uilen. Op het andere bed lag een meisje van drie of vier.
'Mijn man is een dokter gaan halen,' zei de jonge vrouw, 'maar hij is niet teruggekomen. Bent u vast vooruit gegaan, meneer?'
'Inderdaad,' zei Uhlume terwijl hij over de drempel stapte. Hij leek een reusachtige stilte met zich mee te brengen. De stilte viel op het zieke kind, en haar oogleden werden rustig. Maar de moeder rilde.
'Het spijt me dat wij u niets kunnen betalen,' zei zij. 'Maar ik beloof u al het geld van de opbrengst van de jonge varkentjes als de zeug ze eenmaal geworpen heeft.'
Uhlume boog zich over het zieke kind. De muffe, zielige kamer was vervuld van een koude sfeer, als grijze schemer, maar de hemel buiten de deur was rood.
'Wacht,' zei de moeder. 'Meneer, zeg mij wie u bent?'
'U weet het,' zei Uhlume.
De moeder wrong zich de handen. 'Ik dacht dat u de dokter was,' zei zij. 'Ik vergiste me. Ik smeek u te gaan.'
'Maar dat meent u niet,' zei Uhlume. 'De laatste drie nachten heeft u gesmeekt dat u verlost moge worden van minstens een van deze monden die gevoed moeten worden, van een van deze miniatuurlichaampjes die gekleed en warm gehouden moeten worden.'
'Dat is waar,' zei de moeder zacht. 'De goden zullen mij straffen voor mijn slechtheid.'
Maar ze weende en verborg haar gezicht achter haar han-
den. En Uhlume boog zich dicht over het kind op het bed
en hij raakte licht haar hart aan en wendde zich weer af. En toen hij de stulp verliet, vielen twee van hartstocht gespeende ijskoude tranen van zijn witte wenkbrauwen op de wilde bloemen die bij de deur bloeiden, en de wilde bloemen stierven.
Maar de kinderen babbelden met elkaar, want voor hen leek het of de avondwind binnen was gewaaid en kouder was vertrokken. Het zieke kind was stil.
Uhlume volgde de zon, volgde het pad van de zon terwijl deze onderging. Hij beperkte zich niet tot de uren van het duister, ondanks zijn heerschappij en zijn rang. Snel schreed hij voort, sneller dan een mens. Zijn schreden verslonden het land, zodat de zon altijd voor hem onderging, altijd wegzonk, rood als henna, op de rand van de wereld maar niet helemaal verdwenen. Maar uiteindelijk, omdat de aarde toentertijd plat was, en hoewel het lang duurde, won de zon het van hem en viel uit het gezicht.
Uhlume wachtte even terwijl de nacht zich samenbalde uit de hoekpunten van de wereld. En terwijl de nacht hem bereikte, ontstond er een geluid uit, een zachte sprenkeling van geluid, nu als regenkralen op zongebakken grond geworpen, dan als vlindervleugels die in de vlucht in elkaar slaan - een te zwak geluid voor stervelingenoren, maar Uhlume hoorde het. Nu was het geluid als twee duimen en zeven vingers die op een trommelvel roffelden.
Uhlume dacht na. Zijn ogen met hun voorraad emotieloze tranen draaiden naar het oosten. Van zijn gezicht viel niets te lezen. Hij kende geen gelaatsuitdrukkingen. Zijn hele persoon drukte zijn stemming uit, zijn rol. De goden hadden hem misschien geschapen, eens, lang geleden in de dagen van ongevormde dingen en chaos. Of misschien was hij alleen ontstaan omdat er behoefte aan hem ontstond, of aan zijn naam. Daar was hij, en hij stond daar op de rug van de wereld en luisterde naar de smeekbede en overwoog deze.


De jonge heks hapte één keer naar adem, maar hield niet op met trommelen. Om haar smalle middel begonnen de botjes aan hun ketting te rammelen. Toen, in het lichtloze hol dat het Huis van de Blauwe Hond was geworden, stroomde er een schaduwlicht dat alles zichtbaar maakte, maar niets verwarmde.
Aan het verste eind van de kamer stond een bleke, magere hond met een blauwwitte kleur. Zo zag Narasen dat waar het huis in werkelijkheid naar was genoemd.
De heks zette haar trommel neer. Ze rees overeind en de botjes om haar middel rinkelden. Ze knielde voor de hond en haar haren waaierden uit over de vloer.
'Mijn Heer,' zei zij, 'vergeef uw dienstmaagd dat zij om uw aanwezigheid heeft gesmeekt.'
De hond drentelde naar haar toe. Hij had een edel maar vreselijk voorkomen. Sommigen hadden deze hond ontmoet en waren bevreesd geweest, maar Narasen voelde geen angst. Toen was de hond verdwenen en in zijn plaats stond er een man die knapper was dan alle mannen die Narasen ooit had gezien, en vreemder was hij ook, gehuld in zijn witte mantel, met witte haren maar een zwarte huid en ogen als fosfor. En nu werd Narasen bang. Niet voor de man, niet speciaal voor hem. En haar angst leek niet op andere angsten. Haar angst leek op de naargeestige treurnis die zich in de laatste uren van de nacht aandient, vrees die eer wanhoop was; een afgrond, onvermijdelijk, alomtegenwoordig, pijnloos.
De man keek niet naar Narasen, hij staarde neer in het gezicht van de heks. Hij zag eruit als een blinde. Met een stille, heel stille stem zei hij: 'Ik ben er.'
'Mijn Heer,' zei de heks, naar hem starend, 'ik heb iemand in deze kamer die u om een gunst moet smeken.'
'Breng haar bij mij.'
De heks stond weer op. Ze wenkte Narasen, en Narasen liep naar voren tot ze heel dicht bij de man in de witte mantel stond. En toen staarde zij hem stoutmoedig aan, ondanks dat zijn bodemloze ogen, die zich nu op haar vestigden, haar naar zich toe leken te trekken en op leken te drinken.
'Zoals u ziet, heer,' zei Narasen, 'ontmoet ik u niet met angst en beven, want uiteindelijk is er niemand die u kan ontlopen. Eer en gegroet, Heer Dood.'
De Dood - wiens zelden uitgesproken naam Uhlume was - een van de Heren der Duisternis, zei slechts: 'Zeg mij wat je wilt.'
Narasen zei hem: 'Om mijn land en mijn kroon te behouden, moet ik een kind krijgen. Ik ben vervloekt, ik kan geen kind krijgen van een levend man. Ik moet bevrucht worden in de omhelzing van een dode man. En de doden zijn uw onderdanen, mijn Heer.'
De heks klapte eenmaal in de handen. Er verscheen een stenen zetel, bekleed met wit fluweel. De armleuningen waren van goud, en op de uiteinden grijnsden twee hondeschedels, maar die waren ook van goud, met paarlen in de oogkassen. De Dood zette zich neder in deze zetel. Hij leek na te denken over wat Narasen hem had verteld. Weldra zei hij: 'Het kan geschieden. Maar kun jij zo'n aanraking verdragen?'
'Het is mij een gruwel om met welke man ook neer te liggen,' zei Narasen. (Zij zei dit, ook al had de Dood de gedaante van een man.) 'Neerliggen met een dode maakt geen verschil, is misschien zelfs prettiger.'
'En ken je de prijs?'
'Dat wanneer ik sterf, ik een wijle uw slaaf moet zijn. Ik had gedacht dat het de hele mensheid aldus verging.'
'Nee,' zei de Dood, Heer Uhlume. 'Ik ben koning van een leeg rijk. Maar dat zal ik je laten zien. Dit moet je meteen weten: jij moet duizend stervelingenjaren bij mij blijven. Ik vraag niet meer, en niet minder.'
Narasen verbleekte, en ze was al bleek. Maar verbeten zei zij: 'Dat is inderdaad niet gering. En voor wat wilt u mij hebben, dat u duizend jaar nodig heeft voor u tevredenbent?' De Dood zag haar aan. Narasens hart zonk in haar schoenen, maar ze was niet echt bang voor hem, hoewel haar angst totaal was. 'Nou,' zei ze, 'aarzel niet mij op de hoogte te stellen, mijn Heer, als het u behaagt.'
Er voer iets over het gelaat van Uhlume, Heer Dood; geen uitdrukking, geen schim van iets, maar iets.
'Het leven heeft jou niet vertrapt,' zei hij. 'De meesten die mij zoeken zijn het slachtoffer van hun leven, ze leveren zich uit aan de doodsnood voordat ze zich aan mij overgeven. Maar jij bent brandend te voorschijn gekomen uit het vuil en de ellende die op je vuur zijn geworpen. Met jouw gezelschap zou ik blij zijn. Want dat is wat je aan mij verkoopt, vrouw, voor die duizend jaar. Niet je lichaam. Je lichaam is toch al van mij, zodra je dood bent. Het is van mij, je lichaam, en in de aarde blijft het liggen tot het aarde is geworden. Evenmin verlang ik je vrouwelijkheid, want ik verlang naar mannen noch vrouwen. De Dood slaapt met niemand, de Dood paart niet. Denk je in, vrouw, wat een scherts het zou zijn wanneer de Dood scheppend zaad zou voortbrengen. Nee. Je ziel is wat ik zou houden, je ziel zou ik in je lichaam bewaren en die twee samen zou
ik duizend jaar bij me houden. En als de duizend jaar afgelopen zijn, staat het je ziel vrij om mij te verlaten.'
'Waarheen?' wilde Narasen. meteen fel weten.
'Vraag mij niet om nieuws over een leven na het leven,' zei hij.
Narasen zei: 'Toon mij uw koninkrijk, en toon mij een 'manier om een kind in mijn binnenste te krijgen, dan zal ik u zeggen of ik instem met uw voorwaarden of niet.'
Uit de schaduw achter de zetel klonk de sissende stem van de heks: 'Je bent te veeleisend! Verontschuldig je!'
Maar Uhlume mompelde enkele woorden tegen de heks die Narasen niet verstond, en de heks zuchtte en sprak niet meer.
Toen rees Uhlume op uit de zetel van steen. Zijn witte mantel leek op te bollen als een witte golf en Narasen werd erin gewikkeld. De kamer van de heks werd klein en was verdwenen. Gehuld in het witte blad van de mantel van de Dood, vond Narasen zichzelf terug terwijl zij in zwarte lucht hoog boven de aarde hing. De lampen van de mensen brandden in de diepte en de lampen van de sterren daarboven. De mantel van de Dood was heel wijd. Hij hield haar vast, maar zij kwam niet in aanraking met de persoon van de Dood.
'Waarheen nu?' vroeg Narasen.
'Naar de Binnenaarde,' antwoordde de Dood, 'wat mijn rijk is.'
De Dood en zijn mantel wervelden in de richting van de grond. Voor hen lag een breed dal dat omhoogstormde in het duister en terwijl ze vielen, stak de Dood zijn hand uit en het dal spleet voor hen open. Zoveel was waar, dat waar de Dood ook geweest was, daar kon hij terugkeren en daar kon hij bevelen. En de hele wereld was een kerkhof, want op iedere centimeter ervan was te eniger tijd wel iets gestorven, vogel of dier, man of vrouw, of een boom of een bloem of een grashalm. Zelfs in de zeeën, die hun eigen wetten en heersers hadden, welken zonder vergoeding zelfs de vaardigste tovenaars van het land niet wilden helpen, zelfs daar stierven wezens, de vissen van de hogere oceaanlagen en de monsters van de diepten, en dus kon de Dood ook daar komen en gaan naar hem behaagde, en niemand kon hem dat beletten. Het dal gaapte dan ook gehoorzaam open en de rotsen persten zich naar weerskanten en de Dood zonk erdoor met Narasen van Merh in zijn mantel gewikkeld.
De weg was onzichtbaar, en deels als de overgang naar de slaap, want voor Narasens geestesoog stroomden gezichten en begoochelingen langs, hoewel niet voor haar echte oog. Maar eenmaal, leek het, kolkten de wateren van een loodgrijze rivier om haar heen en in het water zwommen menigten schimmige schepsels rond en verdrongen elkaar. maar deze indruk vervaagde en de mantel van de Dood voerde haar dieper en dieper omlaag totdat zij langzaam tot stilstand gleed en toen was er alleen stilte en geen licht.
Narasens angst, waaraan ze al bijna gewend was geraakt, sloeg naar haar als een zweep en veranderde in dodelijke zekerheid.
'Is dit een graf waarin ik lig?' riep ze schel.
'Heb geduld,' zei Uhlume, Heer van de Dood. 'Weldra zul je zien en horen wat er te zien en te horen is in dit rijk van mij. Het komt doordat je hier levend binnengaat dat je er aanvankelijk blind voor bent. Zoals de geest van een dode die zich niet van de wereld kan bevrijden teruggaat naar de aarde en daar geen substantie bezit, zo ben jij hier in de wereld van de doden een geest.'
Hierop herkreeg Narasen het gezicht en het gehoor. Maar ze rook niets, en ze voelde niets met haar handen, en als ze iets in.......haar mond zou hebben gestopt, had ze niets geproefd.
Zoals hij zei, was zij een levende geest in de dode landen.
Maar voor Narasen was het genoeg dat ze zag en hoorde, en het was teveel. Ze sidderde tot in de kern van haar hart, zij die luipaarden aan haar speer had gehad, zij die onbevreesd strijd had geleverd in de wereld van de mensen.
Ze stonden bovenaan een rotswand en rondom de rots lagen golvende dalen en heuvels met hier en daar nog een klif, en aan de linkerkant een schemerige bergketen. De kleur van het land was grijs; de klif leek lood, en er groeiden dunne bosjes gebladerte uit die niet als gras waren, maar dun en broos als het haar van een oude vrouw, terwijl mossen van een donkerder grijs uit spleten naar buiten kwamen. De vlakte in de diepte was een woestenij van grijs stof, de heuvels waren van steen, en waar hun schaduwen vielen, waren ze zwart. De hemel van de Binnenaarde was een dof wit en troosteloos. Zon of maan of sterren brandden hier niet. De hemel veranderde niet, alleen woei af en toe een wolk over als een handvol koude as. Dat was wat er te zien was. Te horen was een dove leegte,
bij wijlen verstoord door een donderende wind. En hoewel de wind donderde en de wolken voor zich uit duwde, had hij geen kracht, want de wolken bewogen slechts langzaam en de grashalmen verroerden zich helemaal niet, en zelfs de wijde mantel van de Dood hing slap neer alsof de plooien vol gewichten waren.
Toen hij haar zag rillen, zei de Dood tegen Narasen: 'Dit is jouw land niet. Waarom zou je het vrezen?'
'Hier wilt u dat ik kom wonen. Hier moeten alle mensen gaan wanneer ze sterven.'
'Wandel met mij door dit land,' zei de Dood, 'en als je iemand ziet, zeg het mij dan.'
Uhlume daalde van de rotswand af en Narasen ging met hem mee. De Dood wierp een schaduw zwart als pek, maar Narasen niet. Ze bewogen zich voort door het naargeestige landschap, over de stofwoestijn, over de stenen heuvels. Aan de andere kant doemde een bos op, maar de bomen waren zuilen van grijze lei. Het mos droop eraf. De wind knetterde langs zonder iets te beroeren. Ze kwamen aan een rivier. Hij weerspiegelde de hemel en was wit, en Narasen kon er niet in kijken, alleen naar het oppervlak, maar niets beroerde het oppervlak of de diepten.
Ze liepen lange tijd. De hemel veranderde niet, er was geen besef van tijd. Als geest van het leven voelde Narasen geen vermoeidheid. Toch liepen ze lange tijd, en langer nog. En overal keek zij en tuurde en luisterde, maar ze hoorde geen kreet van mens of dier. De stenen bomen kenden geen vogels. De wind droeg geen stemmen mee. Het was onloochenbaar, onmiskenbaar dat hier niemand woonde.
'Eén woont hier,' zei Uhlume, die haar gedachte las. 'Ik. Soms nog anderen. Anderen die een overeenkomst met mij hebben gesloten, duizend jaar in ruil voor een gunst die alleen de Dood kan geven.'
Narasen keek de Dood aan.
'Dan is het waar dat de zielen der doden naar elders gaan en niet tegengehouden kunnen worden. Als dat het geval is, beklaag ik u,' zei zij koud, 'want zelfs Merh is mij deze gevangenis niet waard.'
'Wacht,' zei Uhlume, 'tot je alles gezien hebt.'
Ze liepen verder en Narasen, de luipaardin, de durfal, bezag Uhlume ondanks haar angst met verachting en hoon.
Er was een granieten paleis. Schoonheid bezat het niet.
Hoge zuilen van rotssteen steunden een dak van schaduw. Ramen waren er niet en lampen niet, maar binnen was het niet donker, in ieder geval was het alleen een lauw donker.
In de zaal stond een grote granieten stoel zonder versiering op de Dood te wachten. De Dood ging erin zitten. Hij steunde zijn kin op zijn hand. Hij staarde in de leegte van de zaal en zonder treurnis of geluid vielen de tranen van zijn wimpers. Dit was het symbool van zichzelf dat hij was geworden. Zo hadden de goden, of de nachtmerries van de mensheid, hem gemaakt. Melancholieke wanhoop te midden van de stenen woestenij.
En toen hoorde Narasen muziek. Ze schrok; ze draaide zich snel om. Door de vele bogen die uitkwamen op de zaal, naderden mannen en vrouwen en de muziek glipte met hen mee en verdronk het gebulder van de zwakke wind. Terwijl mannen en vrouwen de zaal vulden, greep daar in een oogwenk een verandering plaats en niets was meer hetzelfde.
De zaal was behangen met purper, scharlaken, magenta
en goud. Kaarsen bloeiden op, de vloer was belegd met
mozaïeken van draken, gouden lampen hingen tussen de zuilen van gebeeldhouwd, verguld cederhout. Het dak was een koepel bestaand uit een miljoen fragmenten van doorschijnende edelstenen, blauw en rood en groen en violet, en zwart en wit gestreepte duiven vlogen eronder rond, door de kleuren van de koepel in vliegende regenbogen veranderd. Op tafels van beschilderd glas lag een overvloed aan voedsel en drank. De Dood had zich niet verroerd in zijn zetel , maar nu was het een zetel van goud. Achter hem hing een bloedrode banier. De talrijke lampen glansden op zijn gouden halsketting en ringen en zijn witte gewaden schitterden met zilver en edelgesteente. Zijn lange witte haar was versierd met een robijnen band en op zijn knieën rustte een ivoren scepter waarvan de kop een zilveren schedel was. De Koning van de Dood, die was hij nu helemaal. Narasen zag het aan en hij zei tegen haar, en alleen tegen haar, en alleen zij hoorde hem: 'Het is de illusie die zij scheppen, deze mannen en deze vrouwen. Ze spelen dat zij mijn hofhouding zijn en ik hun keizer. Niets ervan is echt, aIleen maar brokken uit hun herinnering aan de wereld en de rijkdommen van de wereld, die zij hier herscheppen door hun aanwezigheid en omdat zij de Binnenaarde zoals die is niet kunnen verdragen.'
'En hoe krijgen zij zulke magie voor elkaar?' vroeg Narasen koel.
'Doordat hun ziel leeft, al is hun lichaam dood, en doordat hun ziel nog in hun lichaam is. Allen hier zijn degenen die met mij overeengekomen zijn om duizend jaar te blijven. De ziel is een magiër. Alleen het levende lichaam staat in de weg.'
'En u, Heer,' zei Narasen scherp, 'die hen hier houdt om zich door hen te laten vermaken. Kunt u dit alles op aarde niet vinden?'
'De aarde is de mijne niet,' antwoordde Uhlume, 'hoewel ik van de aarde ben. Ik verkeer er dikwijls, maar voor zaken.'
Narasen bewoog zich tussen de mannen en vrouwen door wier lichamen dood waren, maar wier ziel de Dood in hun lichaam gevangen had. De lichamen waren intact gebleven omdat zelfs de worm, het verval, die de doden in hun graven aanvrat, zich niet in het persoonlijk domein van de Dood waagde. De lichamen hadden ook hun jaren behouden, de leeftijd die ze bezaten op het moment van hun sterven, maar dat scheen hen niet te hinderen en ze waren levendig genoeg. Sommigen waren jong, waren jong gestorven aan een ziekte of aan een verwonding - en die wonden waren nog te zien, zij het volmaakt gecamoufleerd. Een jonge soldaat die zijn leven had verloren aan de punt van een zwaard, droeg een gouden roos voor zijn hart. Een ander die bezweken was toen een steen door zijn oog drong, had een oog van saffier - en leek er even goed mee te zien als met het andere. Onder een zuil zat een vrouw die heel bleek was, want zij had haar leven tijdens de baring verloren en was veel bloed kwijtgeraakt. Op haar schoot liefkoosde zij een tijgertje dat niet groter was dan een kind, en weldra gaf ze het de borst. De kleine tijger dronk voldaan en zij glimlachte. Op het midden van de vloer zaten twee oude mannen met baarden te drinken en te dobbelen; hun lachen was als dat van jongemannen.
Uhlume was naast Narasen komen staan.
'Er is hier geen pijn, en ondanks de leeftijd van het lichaam geen ouderdom en geen vermoeidheid. Wijn is er ook niet; dat hebben zij uitgevonden, en ze proeven het en genieten ervan en over een poosje zijn ze dronken. Dit land is een blank perkament waarop iedereen kan schrijven wat hij wenst.'
Narasen geloofde hem. De wijn en het voedsel waren niet echt, zielen hadden er geen behoefte aan en lijken ook niet, en het weelderige meubilair was er ook niet. De vogels onder de regenboogkoepel bestonden niet, het tijgerjong was een verzinsel van de vrouw die om haar kind treurde dat ze in het leven achter had moeten laten.
'En denkt u dat ik net zo'n weke gek ben als dezen hier?' zei Narasen. 'Denkt u dat ik ga zitten smachten naar de wereld die ik zal hebben verloren, en dat ik me zal laten bedwelmen door afgietsels ervan of u met zulke afgietsels zul vermaken tot mijn duizend jaren voorbij zijn? Nee. Ik zeg u nu meteen al, waar uw hele naargeestige rijk bij is, dat u geen mooie luchtspiegelingen zult krijgen uit de geest van Narasen wanneer ik hier ben.'
'Anders zou je het hier niet verdragen,' zei Uhlume.
'Dat zullen we nog wel zien,' zei Narasen. 'Misschien begin ik u wel de keel uit te hangen, als zangvogel die niet zingen wil. Misschien laat u mij wel vrij voor die duizend jaar voorbij zijn.'
'Droom dat nooit,' zei de Dood.
'Ik droom wat ik wil,' zei Narasen, 'en nimmer voor uw plezier, mijn Heer.'
Het gelaat van de Dood kende geen uitdrukking. Maar, zoals eenmaal eerder, er leek iets over dat gelaat te snellen.
'Desondanks begrijp ik dat je akkoord bent gegaan met de overeenkomst,' zei hij.
'Zoveel heeft deze illusie wél bereikt: ik werd herinnerd aan Merh en het fijne van het koningschap. Ja, ik ga akkoord.'
Narasen aanschouwde een raam als in een hallucinatie, het gaf uitzicht op een park met bloemen en bomen en avondheuvels en glimmende rivieren onder een nieuwe maan als een lichtgroene boog. En Narasen barstte in lachen uit terwijl ze dacht aan de troosteloze dode woestenij waar ze zich in werkelijkheid bevond, en waarvan ze voorzag dat ze die nu kon verdragen, omdat het een gevecht tegen de wil van Uhlume betekende, die de vorm had van een man.
Het volgende ogenblik was alles verdwenen als rook in liet donker. De Dood en zij keerden snel terug naar de aarde.