Twee

Hoewel de demonen zich af en toe wel voortplantten, deden zij dat met ongebruikelijke methoden. Liefde was hun genot en hun kunst, maar hun zaad was steriel en vrouwelijke demonen hadden geen baarmoeder, al hadden ze al het andere wel, en in overvloed. Misschien kan men daarom zeggen dat de Eshva die het kind van Narasen uit het mausoleum namen, moederlijke roerselen voelden. Maar misschien namen ze het kind alleen als speelgoed mee, zoals ze het jong van een panter of een serpent stalen. Hoe dan ook, vele maanden brachten zij door met dit mensenjong, deze twee voogdessen, en hoewel de tijd der demonen niet van dezelfde duur is als de tijd der stervelingen, en de jaren van de wereld in de Onderaarde voorbijgingen in dagen, of korter, of misschien net iets langer, duurde het toch een hele tijd, in aanmerking nemende hoe de Eshva waren.
Overdag lieten ze het kind alleen, maar altijd op een veilige plek, of wat voor hen een veilige plek was: de hoge verlaten woningen van uilen, de holten onder bomen. Maar als ze het kind verlieten, bedwelmden ze hun pupil met hun onweerstaanbare magie, met de strelende vleugels van hun haar en hun zuchten tot hij sliep. Het kind werd nooit wakker en niemand vond het. Als een wild dier zijn slaapplek mocht naderen, rook het daar duisternis en ging verder, 's Nachts droegen de Eshva het kind met zich mee. Ze voedden het met de melk van luipaarden, vossen en wilde herten, en later met kruiden en bloemen en dingen die uit de aarde sproten. En het zo vreemd geboren kind groeide op tussen vreemdheid, deelgenoot aan de omzwervingen en de vliegtochten van de Eshva en hun woordeloze taal die in duistere lichtjes op de lucht geschreven leek. In deze sfeer kreeg de eigenaardigheid van het kind iets normaals, of in ieder geval leek die eigenaardigheid juist. Nog voordat het kind één mensenwoord kon uitspreken, kon het de vogel uit de wolk toveren en de slang vanonder de steen. En hoewel geen enkel sterfelijk brein ooit precies het sissen van het gepeins der demonen kon nabootsen, bezat deze sterfelijke baby er toch kennis van, terwijl het zijn eigen wonderlijkheid beheerste en voor niets van zichzelf bang was. Was het onder de mensen grootgebracht, dan was het een heel ander verhaal geworden.
Het kind bad beide ouders in zich vermengd: een alchemie van het bizarre. De haarkleuren van zijn ouders waren gemengd, het rood en het blond, zodat het kind haren had in de kleur van abrikozen die aan de boom hangen te rijpen. De kleuren van de ouderlijke ogen waren eveneens gemengd, geelbruin met azuur, zodat het kind saffraangroene ogen bezat. Het kind was knap, omdat zijn moeder en zijn verwekker knap waren geweest. Maar Narasen, de mannelijke koningin van Merh, had gepaard met een knappe, vrouwelijke en dode jongen en dit was geen combinatie die veelvuldig voorkwam, en ook hier had een vermenging plaatsgevonden, want in zijn lichaam was het kind geen jongen en geen meisje, maar beide. Een toepasselijk speelgoed voor de Eshva.
Het was niet zo dat ze het kind lesgaven, de demonische vrouwen, dat was niet hun bedoeling. Maar het leerde van hun aanwezigheid. Het instinct, de vader van alle menseIijke toverij, rees ongeketend naar het oppervlak van zijn ziel als luchtbellen vanaf de bodem van een meer. Al die tijd waren zijn dagen onrijp ontwaken, dromen en slapen, zijn nachten vluchtige uitstapjes door de schaduwen van de wereld en de brandende droom van de Eshva. Het kind zag steden bestèrd met lichten en zeeën van glas onder een maan van wit zout; het zag een woestijn als sneeuw onder deze zelfde betoverde maan, het zag een berg die de maan rood schilderde met zijn vuur. (Ze waren ver van Merh gereisd. Het was een bereisde zuigeling.) Het kind ving ook af en toe een glimp op van de domeinen van de mens, maar het zag de mensen door demonenogen, of bijna. Het danste zijn eigen tuimelende dans met de zwartfluwelen zoons en dochters van de panter, op de middernachtelijke open plekken waar de Eshva wiegden op de muziek van bladeren en wind.
Zonder twijfel zouden ze op een gegeven moment hun pupil moe geworden zijn, deze demonenvrouwen. Of ze zouden hem vergeten zijn. Op een nacht, gegrepen door een andere gril, zouden ze er niet aan gedacht hebben terug te gaan naar de beschutte plek waar ze het kind achter hadden gelaten voor de dag - hoewel ze van het kind hielden, was dit niet het soort liefde dat duurt, omdat de Eshva Eshva zijn. Maar voordat dit onvermijdelijke vergeten plaats kon vinden, riep een prins van de Vazdru hen bij zich voor een boodschap in Druhim Vanashta, de stad van de demonen onder de grond. Daar konden talrijke sterfelijke nachten verstrijken in een uur, of minder, of iets meer. Of als het gecompliceerde boodschappen waren, konden de snelle jaren van de aarde voorbij drijven als zand over een strand. Nu begrepen zelfs de dromerige Eshva dat ze een mensenkind niet zo lang in de steek konden laten, want dan zou het sterven, en omdat zij nog belangstelling voor het kind hadden, deden ze er iets voor.
Ze hadden het onlangs verborgen in een oude tuin. In de blauwe schemer zweefden witte bloemen, uit de bomen als een poederlaag naar de vijver. Het kind zat naast het bemoste beeld, van een jongen. Onder het mos speelde deze jongen van steen op een fluit, maar de mieren hadden een nest gebouwd in zijn stenen handen en liepen op en neer over de fluit om brutaalweg een luchtje te scheppen. Geïntrigeerd door de stenen knaap, en in reactie op hem, had het kind haar vrouwelijke gedaante aangenomen. Als klein meisje liet het haar hoofd op de heup van de stenen knaap rusten en haar abrikooskleurige haar krulde om zijn voeten.
'Kijk nu eens,' zeiden sommige van de mieren, en. het kind hoorde hen bijna. 'Hier heb je weer zo'n beeld. Het is droger. Maar het beweegt.'
Net op dat ogenblik kwam er uit de bloeiende bomen naast de vijver een afzichtelijke dwerg. Zijn o-benen gaapten wijd, zodat zijn buik bijna over de grond schuurde, en rond zijn lendenen droeg hij een arrogante beschermkap van glanzend metaal met luisterrijke stenen bezet. Zijn gezicht was .ils een verschrikkelijk masker dat kapotgesmeten was en vervolgens zonder de nodige zorg met lijm hersteld. Alleen zijn zwarte haar was prachtig. Nu zou ieder sterfelijk kind dat dit monstertje in het oog had gekregen, jankend weggehold zijn en terecht. Maar dit kind, dat anders werd opgevoed, kende geen angst. Want het gedrocht was geen ander dan een van de lagere demonen, een Drin.
'Ha!' zei de Drin, met zijn lippen smakkend tegen de mieren. 'Als ik jullie beneden bij me had en jullie waren iets groter, wat zouden we dan niet een fijne tijd met elkaar hebben, jullie en ik, jullie lekkere sletten!' (Want de Drin genoten dolgraag de liefde van de insekten van de Onderaarde.)
Maar de Eshva vrouwen kwamen eraan. Ze gleden over de vijver als twee donkere zwanen. Toen het kind hen zag, veranderde het opnieuw. Haar minuscule geslachtsorganen maakten plaats voor die van het andere geslacht. Het proces ging heel snel in zijn werk, even snel als een kameleon zijn kleuren aanpast, of een bloem zich dichtvouwt bij het verdwijnen van de zon; evenwel niet zo ongemerkt en moeiteloos, maar voor het kind was het een natuurlijke verandering, een reflex, niet erger dan geeuwen of niezen.
Maar de Drin merkte de verandering van vrouwelijk in mannelijk op met een waanzinnig schunnig gelach. Hij boog diep voor de Eshva en likte hun enkels, feliciteerde hen met hun ongewone vondst, betuigde zijn deelneming dat zij de vondst weer moesten opgeven.
Het kind kende de spraak van de Drin niet, toch voelde het iets aan van wat er gezegd was. Het kind begreep dat zijn metgezellinnen het zouden verlaten. Het menselijke verdriet was het tijdelijk kwijt. De geijkte reacties, angst en snikken, lagen niet voor het grijpen. Maar het staarde met zijn goudgroene ogen tot de dwerg een zilveren ketting, met een steen erin die overeenkwam met de kleur van die ogen, om zijn nek hing.
'Zie, meesteressen,' zei de Drin tegen de Eshva vrouwen, 'een volmaakte gelijkenis. Nu heeft hij drie ogen, dit mormel van u. En daar heb ik zijn naam erin gesneden, zoals u mij opdroeg.'
Het kind keek naar het symbool dat in de schitterende edelsteen was gebeiteld. Het kon het schrift van de demonen niet lezen, een van de zeven talen van de Onderaarde, noch kon het de naam uitspreken in een van de talen van de aarde of daaronder, toch begreep het de naam. Simmu, was die naam,wat in de demonentaai Tweemaal Mooi betekende.
De Eshva gingen naar het kind en kusten het. Hun kussen waren zachte vuurtjes en het kind kreeg een zwaar hoofd en sloot de ogen. De Drin sprong in het rond en schreeuwde: 'Kus mij ook! Kus mij ook!' Maar de Eshva schonken geen aandacht aan hem. Ze droegen het kind mee en lieten de Drin brommend en dansend achter in de tuin.
Enkele mijlen daarvandaan stond een tempel. Overal in het rond lagen bossen en weilanden; binnen de hoge muren lagen tuinen en talrijke binnenhoven. Witte vogels nestelden op de daken en deze vogels plachten bij het eerste licht van de morgen op te vliegen, als rook van de brandende zon. De tempel was het domein van een priesterorde. Hun idealen waren armoede en kuisheid, maar het gebouw bezat gele pilaren met ringen van goud en hier en daar stonden beelden van goden en wijze mannen met ivoren handen en gezichten en versieringen van zilver.
Op de treden van dit gebouw, een uur voor het ochtendgloren, legden de Eshva het kind. Ze glimlachten zacht, met hun nevelige, slechte gedachten aan het kwaad dat hier in de persoon van het kind gearriveerd was. Toen staarden ze naar het kind, en ze schreiden hun prachtige Eshva tranen, een vaarwel.
Toen het hen zag wenen, begon het kind ook te huilen, voor het eerst sinds het gehuild had in de graftombe van Narasen.
Maar het oosten was bleker dan het geweest was, de komst van het licht was daar geschreven en op de daken openden en sloten de vogels hun vleugels als waaiers. De Eshva verwijderden zich van het wenende kind. Ze wervelden rond tot een vlugge kolk van donkere patronen, de patronen van haren en kleren en ze losten zich op en waren terug in de Onderaarde voordat de laatste ster uit de hemel smolt.
De zon rees op. Weldra kwamen er vier jonge priesters uit de tempel en zij vonden een kind op de stoep zitten, een naakte jongen van nog geen twee jaar oud met een groene edelsteen om zijn nek. En het kind weende. Het hield ook niet op met wenen om hen aan te kijken, het reageerde niet toen ze het toespraken, en toen ze het meenamen in de tempel, weende het nog steeds. En nog dagenlang daarna vergoot het tranen en liet het zich niet troosten.