Des Doods Vijanden

Een/h4>

Hoeveel dagen - of maanden - Simmu en Kassafeh, de eersten der aardse onsterfelijken, door de woestijn dwaalden, herinnert men zich niet. Misschien was het niet zo heel lang. Misschien wel heel lang. De woestijn was één, en de tijd in de woestijn was één met die eenheid. Zeker is dat geen dan onsterfelijken het hadden kunnen overleven. Hoewel er in dat oord bepaalde, goed bewaarde overlevings-geheimen bestonden, die de woestijn slechts wilde afstaan aan dezulken als Simmu en Kassafeh, die zijn beproevingen hadden doorstaan. Zonder twijfel was de woestijn verbijsterd toen hij ze ver na de toegestane spanne nog levend in zijn boezem aantrof. Goed dan, beloofde de woestijn misschien zichzelf, dan zullen ze morgen wel dood zijn. Maar morgen waren ze niet gestorven, tijdens geen enkele morgen. Uiteindelijk openbaarde de woestijn, wiens arrogantie een deuk had gekregen, onbedoeld geheimen als deze: op sommige inwendige plekken van de rotsstapels staken hardnekkige doornplanten omhoog, waarvan de stengels een paar druppels vocht bevatten; een goed verborgen bedding in een grot waar een stroompje water doorheen liep; een zieltogende struik gevangen tussen de keien, met takken als gebroken stokjes, waaraan nog drie bruine levende scheuten zaten.
Zo dwaalden zij, levend en onsterfelijk, deze twee kinderen want ondanks alles waren ze heel jong, het soort jeugd dat niets te maken heeft met jaren of onvolwassenheid.
En ze werden mager, prachtig mager, want ze waren nu eenmaal prachtig mooi en dus kon het niet anders. En ze waren nogal stil, deels doordat de woestijn stilte afdwong. Maar Kassafeh was niet geneigd tot loos gebabbel. Drie jaren lang was zij geestelijk alleen geweest, en ze kon trouwens veel overbrengen met haar zwierige gebaren en uitdrukkingen, om maar te zwijgen over haar kameleontische ogen. Naar Simmu staarde en keek zij, voortdurend, zoals een vrouw staart en kijkt naar de man van wie ze houdt, eindeloos geboeid door hem en haar eigen reactie op hem. Ze was van hem gaan houden vrijwel op hetzelfde moment dat de lamp hem verlichtte in haar bed, maar in werkelijkheid wist zij niets van hem. Hij was gekomen als een vreemde, had haar betoverd als een vreemde, haar meegenomen als een vreemde. En een vreemde bleef hij. Hij sprak niet over zijn eerdere leven, hechtte er geen belang aan. Hij sprak niet over de toekomst, hoewel er zonder meer een toekomst van belang moest volgen. In het heden was hij een held, verwant aan demonen, een jonge luipaard, en haar minnaar. Dat was genoeg voor Kassafeh. Wat Simmu zelf aanging, hij had iets meer van zijn vroegere ik herwonnen, zijn ik als faun, intuïtief, spraakloos, empathisch. En als hij van Kassafeh hield, en wellicht was het geen liefde die hij voor haar voelde, dan was het omdat zij ook iets van zijn dierlijkheid had, en zeker de schoonheid van een dier. Soms kwam hij terug van een strooptocht en dan trof hij haar slapend in de hitte van het midden van de dag, half in de schaduw, half in de zon bij een of andere rots waar hij haar had achtergelaten. Gebronsd, met zachte ledematen in de slaap, haar haar een verblindende glans van zonlicht weerkaatst door haar verfijnde, niet geheel menselijke gezicht en dan zag hij in haar de gazelle, de lynx, het serpent - zijn eigen psychische menagerie. Meer zuster dan vrouw. Maar hij was altijd gretig bereid om met haar te paren. En de handelingen van de begeerte waren ook hun enige vermaak in de woestijn; de rest van de tijd werd ingenomen door de niet aflatende speurtocht naar proviand en reisdoel.
Al die tijd bond hun samenleven op deze wijze hen met onverbreekbare banden aan elkander. Hun samenzijn, en de kruik die Simmu nog aan zijn gordel droeg.
Uiteindelijk - wanneer was dit? Een maand, een jaar later? - staken ze een hoge keten van duinen over, hij iets voor haar uit lopend, en toen zagen ze beneden zich een minder hardvochtig land. Niet dat het groen was of bloeide, maar het was minder okerkleurig, minder ingekapseld door het gazen laaien van de zon.
En toen ze afdaalden naar deze vlakte, vonden ze een overvloed van de stekelige planten die water bevatten en hier en daar passeerden ze een onvolgroeide boom, die meestal gestorven was door gebrek aan water.
De volgende paar dagen ontdekten en gebruikten ze een vervallen weg die op veel plaatsen verloren ging onder opgewaaid zand. Tegen zonsondergang hielden ze halt. (Simmu was herhaaldelijk een nachtreiziger geweest maar nu gaf hij gehoor aan Kassafehs verzoek: de nacht was een betere tijd voor de liefde.) Toen ze de derde dag halt hielden, bij de rots waar ze wilden overnachten, ontdekten ze een kleine slang die danste voor de zon of voor de woestijn of voor een zandhoosje dat hem geplaagd had. Simmu haalde de slang naar zich toe op zijn aloude manier en het diertje slingerde zich om zijn arm terwijl het rustig siste. Kassafehs ogen, nu duizelingwekkend blauw, vroegen duidelijk: Leer mij dit ook te doen. En Simmu begon het haar te leren, en zij leerde snel de onmenselijke les en oefende vlijtig. Ten slotte zou zij heel bedreven worden in deze kunst, en slechts voor Simmu zelf onderdoen.
Toen de koude nacht zich verzamelde en de vlakte verglaasde met vorstveren, vlochten ze zich in elkaar voor de warmte. Maar hier was de nacht niet zo fel en ze hadden een vuur gemaakt van de rommel van stengels en dood hout.
Kassafeh tuurde in de vlammen en ze zei, met haar stem: 'Ik zie er een stad in, en die stad is van jou.' 'Er was een stad, maar niet langer.'
'Jij zult koning zijn,' zei Kassafeh, niet merkend hoe halsstarrig ze in dezen was. De vooralsnog niet bewezen nadering van de beschaving had in haar het instinct van de koopmansdochter doen ontwaken; ze was slechts half een kind van de aether.
Simmu keek naar haar zonder begrip, maar haar lichamelijke aantrekkingskracht deed zijn lichte ergernis tenietgaan. In zijn armen was zij een en al elementaire onschuld, hemel en vuur en kat. Hij was gefascineerd geweest door haar sluwheid (de lamp onder het bed), maar het beste was daarna gekomen.
Hoewel een woord soms genoeg is. Of twee woorden. Stad. Koning.