Twee
's Nachts schreed Heer
Uhlume over een slagveld. Het was een grotendeels rustig terrein
omdat de slag al een poos afgelopen was (zoals met alle spelen,
zelfs de beste, eens moet gebeuren) en de overwinnaars waren met
hun oorlogsbuit naar het noorden weggereden en alleen de doden
bleven achter. Het was er grotendeels rustig. Na het gevecht was de
achterhoede gekomen: in het donker hadden de kraaien zich
verzameld. Nu kwamen de jakhalzen aanrennen om hun eigen oorlog te
beginnen tussen de bergen en stapels van sprakeloos en roerloos
vlees. Hier en daar verlichtte een vuurtje de duisternis, maar ook
deze enkele verspreide bakens stierven weg. Alleen de sterren gaven
hun vaste, zelden veranderend schijnsel.
Dichtgezaaid waren de sterren boven de nachtelijke vlakte, en stil,
en bewegingloos. Alsof ook daarboven strijd geleverd was en de
lijken in het rond lagen, behalve dat deze lijken mooi waren en
glansden.
Het waren de sterren die Heer Uhlume het slagveld toonden, en die
ook hem toonden, als er iemand was die keek.
Hij was zwart, Uhlume, satijnzwart als pantervel, of glanzend zwart
als een zwarte edelsteen. Uit louter zwart leek hij gebeeldhouwd,
in de vorm van een lange slanke man. Maar zijn haar was lang en wit
als ivoor en zijn kleren waren ivoor en zijn witte haar en zijn
witte mantel wapperden flakkerend achter zijn duisternis als hij
liep, als rook achter een ijle zwarte vlam. Zijn gelaat was
buitengewoon, onverklaarbaar en troosteloos. Zijn ogen, die de
kleur hadden van glanzend niets, waren troosteloos. Mensen die hem
in zijn troosteloze gelaat zagen, herinnerden zich er later niets
van. De herinnering gleed uit hun geheugen als water tussen de
vingers door, als de branding van het strand als het getij keert.
Maar wie ook hem zag, zonder zich zijn aanblik te herinneren,
herinnerde zich toch dat er iets was dat hij vergeten was. Heer
Uhlume.
Over het slagveld dwaalde een ondiep beekje. Hier waren sommige
gewonden naar toe gekropen om te drinken voordat ze stierven en nu
lagen ze met gezicht en handen in het water en het stroompje was
donker van het bloed dat zij vermorst hadden. Een paar voet van de
beek lag een soldaat die niet dood was. Het was zijn doel geweest
om bij het water te komen en te drinken, maar hij bezat de kracht
niet. Door het waas van zijn pijn zag hij Uhlumes lange schim
tussen hemzelf en de sterren voorbijgaan en hij riep hem
aan.
Zijn stem was zwakker dan ieder geluid van de vlakte, maar Uhlume
gaf er gehoor aan.
Deze laatste soldaat was heel jong; zijn ogen hadden het al bijna
begeven, maar Uhlume leek hij helder te zien. Dejonge soldaat
fluisterde zijn smeekbede. Uhlume boog zichnaar hem toe om te
luisteren.
'Als u erbarmen kent, breng mij dan water.'
'Ik ben niet noodzakelijk barmhartig,' antwoordde Uhlume 'Bovendien
is het water van de beek vuil.'
'Zoekt u een verwant?' fluisterde de knaap. 'In de morgen komen de
schreiende vrouwen om onder ons te zoeken. dan zullen onze vijanden
het toestaan. Mijn moeder komt dan, en mijn zusters komen. Zij
zullen wat de jakhalzen hebben overgelaten mee naar huis nemen. Ik
zal de oogst niet meemaken.'
'De oogst ligt hier,' zei Uhlume. Zijn grote ogen waren droevig,
hun bleke licht was als een bron van onvergoten tranen.
'Breng me water,' zei de jongen, 'of iedere andere drank, zoet of
bitter.'
'Ik heb één drank die ik je geven mag,' zei Uhlume zacht, 'maar die
zou je misschien niet bevallen. Denk goed na. Misschien blijf je
tot de morgen in leven.'
'De nacht is koud en ik heb dorst.'
'Goed,' zei Uhlume. Uit zijn mantel pakte hij een fles en een beker
van glad, geelwit been. In de beker schonk hij een drank. De drank
had geen kleur en geen geur, en evenmin een bepaalde smaak. Uhlume
steunde het hoofd van de knaap op zijn arm en toonde hem de beker.
'Over drie uur,' zei hij, 'is het licht.'
'De beesten zouden mij eerst vinden,' zei de jongen, 'en deze dorst
kan ik niet verdragen.'
'Drink dan,' zei Uhlume en hij hield de beker tegen de lippen van
de knaap.
Hij dronk, de soldaat. Hij zei: 'Het heeft de smaak van
zomergras.' Daarna zei hij: 'Nu heb ik geen dorst meer.'
Torn sloot hij zijn ogen voorgoed.
Terwijl Uhlume verder liep, kwam er een groepje vrouwen over een
heuvel. Ze droegen geen lantaarns, want ze waren te vroeg van huis
geslopen, bang voor de vijand uit het noorden en in strijd met zijn
gebod. Ze hadden zich in de duisternis gewikkeld als in mantels en
toen ze Uhlume zagen, dromden ze op elkaar en ze kreunden. Maar
toen hij langsliep verloor een van de vrouwen haar vreselijke angst
en ze riep hem na: 'Jou ken ik, jakhals!'
En ze spuwde op de grond waar hij had gelopen.