Vier
'Let op, O door de goden
geadopteerden,' riep de dikke priester die Zhirem naar het bovenste
gedeelte van de kinderverblijven bracht. 'Hier is er een, van name
Zhirem, voormalig koningszoon, nu gewijd aan de tempel en dus
jullie broeder.'
De kinderen gaapten hem aan, zoals kinderen van ieder ras, van
iedere plaats of tijd zouden doen. Mager en donker staarde het
nieuwe kind terug met een eigenaardige, glanzende, melancholieke
blik.
De dikke priester was lelijk. Net als Zhirem was zijn plaats in de
orde gekocht, zodat hij niet smetteloos had hoeven zijn als de
vondelingen. Nu werd zijn lelijke blik weggetrokken, weg van het
schimmige kind dat naast hem stond in het zonlicht, naar een kind
als een stukje zonlicht dat glinsterde in de schaduw aan de
overkant van het binnenplein. Het was de jongen met het rossig gele
haar, de vreemde jongen die Schelp werd genoemd, een van de
smetteloze vondelingen.
De dikke priester hield niet van Schelp.
De blikken van Schelp waren als helgroene splinters, afgeschoten
uit de ogen van een lynx. Heel stil was Schelp, amper een woord
verliet zijn mond, alleen gelach, soms, en soms een woordeloze,
bevelende schreeuw of een melodieus gefluit. Huilen en janken, dat
had Schelp als baby gedaan, toen hij op de trap gevonden was en in
huis genomen. Maar de wezens die hem te vondeling hadden gelegd,
hadden hem geen spreken geleerd en evenmin het verlangen om te
spreken. Het had een half jaar geduurd, zeiden de priesters,
voordat het mormel zich verwaardigde om een woord uit te brengen,
en nu, hoewel hij snel las uit een boek in zijn eigen hersens,
wilde hij niet hardop lezen - ze hadden hem geslagen en hij wilde
het nog steeds niet - noch hardop bidden, en zelden antwoordde hij
met meer dan 'ja' of 'nee' of 'misschien'. Tegelijkertijd was het
hele wezen van deze Schelp een soort spraak. Zijn armen en benen en
lichaam spraken met hun beweging; hij rende als een hert, liep als
een danser met een evenwicht en een gratie die in tegenspraak waren
met zijn prille leeftijd. Hij kon hoog genoeg springen en snel
genoeg grijpen om damastpruimen te stelen van de boom die zich
boven het Jadeplein verhief, en geen enkel kind had dat ooit
klaargespeeld; de anderen moesten tevreden zijn met het fruit dat
van de boom viel of losgeschud werd. Zelfs als hij lag te rusten,
communiceerde Schelps lichaam. Al was het maar met één lynxenoog,
een trekking van zijn mond of neusvleugel, een trilling van zijn
handen, als een dier of een instrument dat zichzelf bespeelt. En er
waren nog andere vreemde dingen. Hoewel de tempelpoorten 's nachts
vergrendeld waren, ging Schelp naar buiten. Op de een of andere
manier kwam hij over de hoge steile muren, naar de bossen erbuiten.
De nacht leek hem te ontbieden, de nacht en de maan, en niets hield
hem binnen. Zelfs twee priesters die op wacht stonden bij de
slaapzaal merkten niet dat hij hen voorbijliep; ze zagen slechts
dat zijn bed verlaten was. Als Schelp binnen bleef, was dat niet
uit gehoorzaamheid of omdat ze zijn vluchtweg hadden afgesneden,
maar alleen omdat hij die bepaalde nacht geen zwerflust
voelde.
En als hij zwierf, wat zocht hij dan?
Een gerucht: Schelp lag op de tak van een boom en floot en in het
bos sloegen de nachtegalen aan. Een ander gerucht: Schelp rende mee
met vossen en toonde ze hoe ze op het erf van boerderijen moesten
komen. Een feit: een zwarte cobra kwam het schoollokaal binnen en
zaaide paniek, maar Schelp stak zijn hand uit en tilde de slang op,
tegelijkertijd een suizelend geluid makend, en de cobra ging over
zijn schouders liggen en zij wreven hun gezichten teder tegen
elkaar, totdat de knaap de slang naar buiten droeg en hem hoffelijk
de weg wees door het zomergras. Slechts één schepsel scheen Schelp
te vrezen, namelijk ieder schepsel dat dood was. Voor het kadaver
van de muis en de hagedis vluchtte hij, maar hij scheen niet te
weten waarom, en nimmer sprak hij hardop over deze angst van hem.
Hij had nooit een man of een vrouw zien sterven.
De priesters bezagen Schelp met zinnelijk onbehagen, boosheid en
onrust, maar aangezien het beneden hun waardigheid was om te
veronderstellen dat een ouderloos kind dergelijke emoties in hen
wakker kon roepen, vertaalden zij deze gevoelens die zij bezaten
als toegeeflijkheid en afkeuring.
Voor de overige jongens van de kinderhoven had Schelp heel
makkelijk slachtoffer of held kunnen worden, het een of het ander.
Maar zijn onbegrijpelijkheid, zijn werkelijke onmenselijkheid - die zij heel goed aanvoelden,
anders dan de troebel voelende volwassen priesters - schiep een te
grote afstand tussen hen om hem een rol te geven. Schelp was een
raadsel.
De kinderen aarzelden aan de randen van zijn leven en zijn aura,
gereed om te vereren of te haten, zonder ooit tot het een of het
ander te komen.
En nu aanschouwden deze kinderen een nieuwe rite waaraan zij geen
deel konden hebben, aanschouwden deze even feilloos als zij het
vreemde van Schelp waarnamen. De waarheid is dat zelfs de lelijke
priester het zag, en wat hij zag beviel hem niet.
Hier was er een als een vlam, en daar een als een verduisterde
lamp, het lichtende kind en het schaduwkind. Zoals twee ongelijke
magnetische polen een invloed op elkaar uitoefenen, zo leken ook
deze twee tegengestelden gevangen in een spanning als van
onzichtbare koorden die de een aan de ander bonden.
'Zo,' zei de priester, terwijl hij dit en dat beval te doen. 'Let
op!' snauwde de priester, wiens gewichtige bevelen heen en weer
gesmeten werden als papiertjes in een onverschillige storm.
'Gedraag jullie,' commandeerde de priester. 'Vereer de
goden.'
Het gezicht van het schaduwkind, Zhirem verstarde en werd gesloten.
Hij was eraan herinnerd welke jager hem op de hielen
zat.