Twee
Yolsippa de schurk kwam door
de dageraad over de vlakte waggelen. Een uur eerder had hij bij
toeval de weg ontdekt. Nu ploegde hij voort, in de verkeerde
richting - nog dieper het dorre gebied van de woestijn in, in
plaats van weg van de woestijn. Yolsippa was van deze aard: in zijn
middelbare jaren (welke jaren hem weinig geleerd hadden behalve
schurkenstreken, en dan nog ondoeltreffende schurkenstreken),
opzichtig, grof, een onfortuinlijk maar roofzuchtig speler van het
gokspel van de wereld. In zijn linkeroor droeg hij een nagebootste
robijn, in zijn rechter neusgat een gouden ring van laag gehalte.
Zijn kleren waren een lappenden van alle mogelijke tinten en
soorten stof, soms opgeluisterd met glazen juwelen en momenteel
ietwat gescheurd en bevuild, zoals hij helemaal leek te zijn. In
zijn gordel stak een vechtlustig mes, waarmede hij zich voortdurend
poogde te ontdoen van een menigvuldigheid van onvrienden,
schuldeisers en de wet. Maar zijn mes had nimmer levensbloed
geproefd. wat geheel te wijten was aan de stoethaspeligheid,
onvoorbereidheid, liet gebrek aan vaardigheid en de zwakke maag van
de eigenaar. Niet dat hij met iemand medelijder, had, anders dan op
de meest wijsgerige en nevelige wijze - hij huilde bij
terechtstellingen en sloeg bedelaars op de schouder, zonder zich
iets van hun bedelnap aan te trekken - maar er was niet veel voor
nodig om Yolsippa te reducefen tot een lafaard met knikkende
knieën. Het was dan ook heel bizar dat dit figuur de loopbaan van
zakkenroller, beurzensnijder, dief en - vooral - charlatan moest
hebben gekozen. Geen twee dagen en tien mijl geleden had Yolsippa
deze laatstgenoemde van zijn kunsten uitgeoefend in een klein
stadje aan de zoom van de woestijn. Yolsippa verkocht flesjes met
groene zalf om afzichtelijke smetten mee weg te werken, flesjes met
rode zalf om zweren te genezen; amuletten die beschermden tegen
demonen, harsen die de lust opwekten, poeders om tot grotere lust
te prikkelen en tincturen om de lust op de vlucht te jagen. Hij had
ook heldenverhalen en verhalen van erotische aard in de vorm van
schreeuwerige plaatjes. De mensen van het stadje waren gewillig en
bereid om Yolsippa's maffe waren te kopen, meer uit belangstelling
voor iets nieuws dan omdat ze erin geloofden. De handel liep lekker
en toen sloeg de rampspoed toe.
In het algemeen was Yolsippa geen zinnelijk man maat er was één
ding, en alleen dat ene, dat in staat was hem ogenblikkelijk en
onweerstaanbaar tot uitslaande amoureus brand te verleiden. Dit ene
was een lid van onverschillig welke kunne dat toevallig scheel was.
Nu is de reden voor deze afwijking een zaak waarnaar wij slechts
kunnen raden. Wellicht was Yolsippa in zijn tedere jaren gezoogd
door een min met dat kenmerk, die niet zeer verfijnd met hem
gespeeld had, met het gevolg dat sedertdien voor eeuwig de erectie
van zijn wapen geassocieerd was met de strabismus van zijn min. Af
en toe vervoegde Yolsippa zich bij een bordeel om zich daar dan
neder te leggen met een recht vooruit blikkende slet in een poging
om van zijn lachwekkende aandrift af te komen. Maar het had geen
zin,, de perversie bleef, en velen die bezocht waren met schele
ogen waren er heel dankbaar voor geveest. Maar het schele wezen dat
Yolsippa plotseling in het oog had gekregen in dat stadje aan de
grens van de woestijn, was niemand minder dan de plaatselijke
worstelkampioen, een man van bijna zeven voet lang met een enorme
borstomvang, de buik wan een wild zwijn en de spieren van een
os.
Yolsippa begreep ten volle de onwijsheid van zijn passie maar niet
zodra waren de twee bloeddoorlopen schele kijkers op hem gericht,
of hij begon te beven met een waar toeval van diepgaande begeerte.
Helaas was het niet zinvol om zijn eigen remedie voor het
bestrijden van dergelijke aandoeningen toe te passen, aangezien die
vervaardigd was van water, alcohol en muilezelurine.
Yolsippa sloot dan ook meteen zijn waren achter slot en grendel in
zijn kar en sloop de straat af naar de kroeg, waarin de kampioen
zich had teruggetrokken. Langs diens bank gluipend nam Yolsippa
dicht naast: het object van zijn liefde plaats en mummelde met
bevende stemme: 'Ontzaglijke heer, ik vraag mij af of u mij een
plek kunt voorstellen waar ik mij vannacht zou kunnen
nederleggen?'
'Probeer het logement,' bromde de kampioen.
Ik vroeg mij af,' fluisterde Yolsippa, 'of ik wellicht uw kamer zou
mogen delen - ik zal u natuurlijk schadeloos stellen, maar logies
is hieromtrent schaars.'
'Hoeveel?' wilde de kampioen weten, die zijn bed niet heilig achtte
en al een maand geen gevecht had geleverd dat behoorlijk had
betaald. Yolsippa, trillend van hiel tot kruin, noemde een bedrag.
De kampioen noemde een ander bedrag En Yolsippa offerde zijn
gierigheid op aan zijn liefde en gaf zich gewonnen.
Nimmer was een bruidegom zo ongeduldig. Eindelijk werd het donker
en Yolsippa richtte zijn schreden naar de kamer van de kampioen -
en merkte aldaar dat deze nog niet thuis was. Wat des te beter was,
aangezien hij nevelig van de drank zou thuiskeren.
Enkele hartslagen na middernacht stommelde de kampioen met veel
geraas de trap op, stortte zich ladderzat naar binnen en donderde
neer op het bed. Yolsippa evenwel durfde niet toestaan dat die
verleidelijke ogen zich sloten. Speels stak hij zijn hand uit en
liefkoosde de kampioen op intieme wijze, en toen deze slechts
morsig doch aanmoedigend gromde, kroop Yolsippa al gauw bovenop, 's
kampioens omvang en maakte kreunend van aandrang aanstalten om
toegang te verkrijgen.
Al die tijd had de kampioen liggen denken dat het een van de
kroegmeiden was, en nu merkte hij dat dit niet zo was. Met een
gruwzaam gebrul rees hij overeind, daarbij dekens en lakens, een
deel van zijn dronkenschap en Yolsippa van zich
afwerpend.
Gebeden en betuigingen van eerbied ten spijt werd Yolsippa bij de
kraag van zijn lappendekenjas gegrepen, en ook bij haar en baard,
en omhoog gerukt in de verre van losse greep van de
kampioen.
Toen werd de kampioen overvallen door besluiteloosheid. Grommend
beende hij door zijn kamer met Yolsippa stevig onder zijn ene arm.
Eerst dacht hij erover zijn aanvaller te castreren, en hij greep al
een snoeimes uit een dakbalk waarin dit stak, onder jammerlijke
kreten van zijn toekomstig slachtoffer. Maar de grap was er voor de
kampioen al af en nu overwoog hij worging en hij begon reeds zijn
gordel los te maken. Maar hij had zijn gordel nog niet afgedaan of
ook de verwachte voldoening van deze straf was al verbleekt. Toen
wendde de kampioen zich naar het smalle raam en hij spande zich in
om Yolsippa erdoor te persen, met de bedoeling hem in het open
riool twee of drie verdiepingen lager te werpen, maar Yolsippa
bleek te gezet om dit voornemen te kunnen volvoeren. Weldra trok de
kampioen hem weer naar binnen en met een toornig gebulder daverde
hij de kamer uit met Yolsippa nog altijd onder zijn arm.
Ze bonkten de trap af, Yolsippa gillend om hulp en de kampioen
vloeken trompetterend, terwijl er uit de aangrenzende kamers om
stilte gesmeekt werd.
Op straat aangekomen begaf de kampioen zich met zijn last naar dé
deur van een stalhouderij en terwijl hij daar dreunend op bonsde,
bulderde de kolos dat het dolle paard naar buiten gebracht moest
worden. Waarop Yolsippa, totaal verzenuwd door gefnuikte lust en
door doodsangst, in zwijm viel.
Een mijl buiten de stad kwam hij weer bij. Hij bevond zich toen in
het buitenste gebied van de woestijn. Aan alle kanten spietsten
doornige struiken omhoog en heel wat van deze planten wisten
Yolsippa's vel te raken. Aanvankelijk leek het land te beven en te
schudden, maar toen vergewiste Yolsippa zich ervan dat bet niet het
land was maar dat hijzelf over dit land getrokken werd door een
eind dik touw dat heftig in beweging was. Na deze deductie kwam hij
al spoedig tot de conclusie dat het touw vastgebonden was aan de
staart van een galopperend paard. Of het in het begin dol was
geweest, was niet zeker, maar het dier voelde zich cp dit moment
beslist heel ongemakkelijk, en het deed zijn best om zich af te
reageren op dat wat aan hem vastgemaakt was. Yolsippa schreeuwde om
genade, waarop het paard reageerde door nog energieker te gaan
rennen. Nog enkele minuten en Yolsippa zou zeker overleden zijn,
ware het niet dat het vriendelijke gezicht van het geluk zich heel
even in zijn richting wendde. Niet geheel ontnuchterd had de
kampioen er niet aan gedacht te kijken of Yolsippa gewapend was,
zodat het grote mes nog in diens gordel zat, en dit mes herinnerde
Yolsippa zich plots. En vervolgens, al rollend en pijnlijk door
allerhande harde, plantaardige obstakels getrokken, begon Yolsippa
met het mes te hakken en te zagen totdat het touw het begaf en hij
met een boog en languit in een dode struik werd geworpen. Het paard
keerde zich gelukkig niet om teneinde zijn slachtoffer te trappen
of te bijten en was al gauw uit het gezicht verdwenen. Yolsippa lag
in de struik te janken van pijn (hij was slechts lichtgewond) en
versmade hartstocht en te jammeren om de kou van de
nacht.
Hij had niet het geringste benul in welke richting het stadje lag.
Overal rondom zag hij de onaantrekkelijke buitenwijken van de
woestijn en hier doorheen begon hij na enige tijd wankelend te
lopen, nu eens deze kant op, dan weer een andere.
Eerst was het een opluchting toen de zon opkwam, maar dat duurde
niet lang. Binnen een uur joeg de hitte hem op handen en knieën in
de beschutting van een rots en hier bracht hij de hele dag door,
langzaam uitdrogend en allengs wanhopig wordend. En toen de zon
onderging, was de koelte eerst als een weldaad, die onvermijdelijk
overging in ellende toen de vorst neerdaalde.
'En wat heb ik nu eigenlijk gedaan,' sprak Yolsippa verwijtend tot
de goden, 'om de dood op zo'n plek te ver-dienen ? Jullie zijn het
die mij vervloekt hebben met mijn seksuele afwijking, en hier lig
ik dan, en dat komt daardoor. Het is niet eerlijk.'
De nacht werd dikker en begon toen weer aan de terugtocht, Yolsippa
had onrustig en onplezierig gedommeld en nu wankelde hij overeind
en hervatte zijn richtingloze dwalen.
'Ik herhaal,' tierde hij schor, terwijl de hemel het oostelijke
deksel van zijn gewelf begon op te lichten om opnieuw de felle
zonneleeuw naar buiten te laten zodat deze Yolsippa weer kon
toetakelen, 'Ik herhaal, het is niet eerlijk om mij hier te laten
sterven Welke zonde heb ik begaan, afgezien van een enkele
eenvoudige onbezonnenheid - jullie hadden mij moeten treffen toen
ik het huis van de rechter leegroofde, of toen ik de
belastingpachter in zijn bil stak -maar niet nu, niet om iets waar
ik niets aan kan doen!'
En misschien hoorden de goden, deze ene keer, de beschuldiging van
een mens.
Voornamelijk op zijn handen en knieën trok Yolsippa zich op de
verwaarloosde weg, veegde er wat zand af en klauterde met een
schorre kreet overeind. Denkend dat de weg ergens naar toe leidde,
volgde hij hem met een serie van de waggelende, zwaaiende
danspassen die iemand opvoert vlak voor hij bewusteloos neervalt.
Maar de weg leidde echt ergens heen,.
Yolsippa stiet op het slapende paartje, het meisje en de jongen,
onder de rots en naast de as van een vuur. Zonder schele ogen in de
buurt kon Yolsippa hun zinnelijke houdingen negeren. Voedsel en
drinken was niet te bekennen, en hij kreunde van wanhoop, want hij
was nu wel uitgedroogd tot de rand van de waanzin. Toen ontdekte
hij de kruik die een pas yan het slapende paar op de grond
stond.
Heel gewoon zag de kruik eruit, klein en gemaakt van klei, met een
eind gevlochten koord eraan, vast en zeker om de kruik te dragen.
Maar misschien zat er iets te drinken in. Nee, dat moest gewoon.
Zwakzinnig behoedzaam kroop Yolsippa naar voren, greep de kruik
vast, rukte aan de stop, zag een glinstering van vloeistof en met
een zucht van extase hief hij de kruik naar zijn lippen om hem leeg
te drinken.
Twee seconden later voelde hij dat de kruik uit zijn handen werd
gerukt, zo woest en onverwacht dat hij ruggelings tegen de grond
ging. En terwijl hij daar naar adem lag te happen, zag hij dat de
nu klaarwakkere jongeman over hem heen gebogen zat, wat hem deed
denken aan een kat of jachthond, en in de ogen van de jongen
brandde een heel verschrikkelijk, raadselachtig soort gevaar. 'Ik
wilde niet-" probeerde Yolsippa. 'Het je gedronken?' vroeg de
jongeman, en het was als het sissen van een slang.
'Ik? Drinken? Natuurlijk niet. Ik heb geen dorst." 'Je hebt
gedronken,' zei de jongeman. Hij duwde de kurk weer in de
kruik.
'Het was maar een druppel.'
'Een druppel is al genoeg,' zei Simmu.
Dat was waar.
Zo werd Yolsippa de schurk de derde der aardse
onsterfelijken.