Vier
Vanaf het begin had iets
Simmu en Kassafeh naar het oosten gegidst. In de woestijn had een
hardnekkig confronteren van de zon, gevolgd door een even
hardnekkig de zon de rug toekeren, hiervoor gezorgd. Later, veel
later, na hun dagen of maanden in het dorre gebied, had de koers
door het groen hen naar het oosten geleid. Het oosten, de poort van
de zonsopkomst, de phoenixhoek van de wereld.
Precies als met de plaats van de tweede put, was ook de exacte
plaats van de bergstad niet volmaakt aan te geven. Maar hij lag
naar het oosten, en zoals de architect verhaalde, ergens aan de
rand van de wereld. Hoewel het misschien eenvoudig een metafoor was
om de stad op de rand van de wereld te situeren. Want hoeveel
dichter zou de mensheid de rand van de wereld kunnen benaderen dan
door de onsterfelijkheid te verwerven?
Hoe dan ook, de stad werd gebouwd, dat was zeker, door mensen en
door demonen, allemaal om een gril van Azhrarn. Azhrarn die niet
eens meer met Simmu had gesproken sinds die nacht dat zij samen van
de blauwe heks het geheim van de tweede put vernamen. Of had
wellicht Azhrarn de jongeman in de gaten gehouden zonder door hem
te worden gezien? Had hij niet langer een plooibare Eshva jongen of
een hermafroditische maagd gezien, maar een held, die er
onweerlegbaar mannelijk en aards uitzag? Een of tweemaal misschien
had een demonenmond Simmu in het slapende oor gefluisterd:
'Oostwaarts, verder.' Maar de mond van Azhrarn was het niet
geweest.
Niet veel overkwam de held en zijn heldin op hun weg naar het
oosten. Na hun verblijf in de woestijn bezaten zij een uniek, wild
voorkomen, meer dierlijk dan menselijk, en daardoor schiep de
mensheid een afstand tussen hen en zichzelf. Soms liet men honden
op hen los om hen uit een dorp te verjagen. (Dan betoverde Simmu de
honden, of Kassafeh deed het, want zij was nu heel goed in deze
kunst.) Soms, als men dacht dat zij lid waren van een nomadische
religieuze orde, brachten mannen en vrouwen offerandes van brood en
wijn en smeekten om genezingen of voorspellingen. Bij deze
gelegenheden dacht Simmu weer aan de tempel van zijn kinderjaren,
en een reis langs de dorpen, en een of andere ramp die hij zich
niet goed meer herinnerde, en de schaduw van een reisgezel die hij
geen gezicht en zelfs geen naam kon geven. Maar Simmu was geen
genezer, toen niet en nu nog niet. En hoewel hij een panacee aan
zijn gordel droeg, bleef hij daar bovenop zitten en hij gaf er geen
druppel van weg. Ja, hij zag mensen sterven, dik onder de vliegen
en nog dikker onder de wanhoop, en geen ogenblik hield hij zijn pas
in. Deze gedachte had vaste grond gevonden in zijn geest: Alleen de
besten mochten blijven leven, geen hiërarchie van schuim. Goden,
die dezelfde macht over leven en dood hadden als hij, moesten
zorgvuldig kiezen: Zal ik deze onsterfelijk
maken, of gene? Maar nu nog niet. Alles stond hem helder
omlijnd voor de geest. Hij martelde zichzelf niet met vraagstukken
als dit: Had ik die bedelaar daar in de goot
gespaard, zou hij dan een groots wijsgeer of magiër geworden zijn,
die goed gebruik zou maken van de eeuwigheid? Evenmin vroeg hij
zich af wat ervan hemzelf zou worden. Hij was te jong. Zijn leven
was nog niet begonnen hem zijn beperkingen te laten voelen toen hij
die beperkingen al afschafte. Hij kende de dood eenvoudig en alleen
als een gewelddadige moord die gepleegd werd temidden van de
levenden, dat wat hij in het vergiftigde Merh meegemaakt had. Hij
had de wapenen opgenomen tegen de Dood, maar eigenlijk wist hij
niet goed wat hij had gedaan.
De landen waar ze doorheen liepen, Simmu en Kassafeh, begonnen leeg
te raken. Niet alleen zagen ze minder mensen en beesten, maar alle
bekende dingen werden minder in aantal. Er waren bossen en wouden,
weliswaar, en er bloeiden bloemen, en er stroomden rivieren, maar
allemaal hadden ze iets levenloos. Overal waar eens mensen hebben
gelopen, laten ze een merkteken achter, een voetafdruk ten teken
van hun bedoelingen. Deze afdruk is wat andere mensen interpreteren
als het leven. Een boom waarop nimmer mensenoog was gevallen, een
heuvel waar geen mensenstem ooit had gefluisterd, geschreeuwd of
gezongen - ze hadden natuurlijk hun eigen bezieling en wezen, maar
niet duidelijk te onderscheiden voor een mens, die slechts dingen
kon en kan herkennen aan hun relatie tot hemzelf.
Het is mogelijk dat de twee ten langen leste de brede kust bij
dageraad bereikten. Het schijnt daar bijna altijd dageraad te zijn
geweest, want de stad was gesticht precies in de poort van de
dageraad, en had de kleuren van de dageraad, albast, roze en rood.
Stieten ze er toevallig op, of werden zij de laatste mijlen geleid
door een soort instinct, of zelfs door een demon - hoogst
waarschijnlijk in een diervorm, kat, vos, serpent of zwarte duif?
En toen zij daar dan arriveerden, beklommen zij toen meteen en
zonder omwegen de steile trap, die nu versierd was met zuilen met
kapitelen van glanzend zilver, of talmden ze een wijle bij de
oceaan, de toegang tot de stad negerend, of er onkundig
van?
Zoveel staat vast. Zij waren in alle opzichten verwijderd van hun
eigen soort en ze waren rijp voor een wonder. Zelfs Simmu, die
tijdens Yolsippa's gepreek over verantwoordelijkheid en
heldhaftigheid aan zijn ketenen gerukt had, zelfs Simmu was gereed,
rijp.
Hij bezat tenslotte het bloed van koningen, geërfd van Narasen, het
enige geschenk van Narasen anders dan zijn geboorte.
Zo dwaalden zij over de hoge trap, en ten slotte door de open poort
die nu voorzien was van koperen deuren, en daarachter belandden ze
in een nieuw, afwisselend, terrasvormig landschap van steen en
marmer en metaal. 's Ochtends, in de kleur van de ochtend, zag de
stad eruit alsof hij ieder moment zijn vleugels uit kon slaan naar
de hemel. Dat was de fundamentele aanblik van de stad, iets dat
zich balanceerde maar niet statisch was: een vogel die weg zou
vliegen. En zoals de stad voortdurend pauzeerde op de rand van
opstijgen vanaf de rooskleurige rots, zo ving hij hun beider
harten, het hart van de jongen en het hart van het meisje, want de
stad was als een prachtige maagd en zij waren als de eersten die
hun liefde kwamen betuigen. De afgezaagdheid van het gezapige
huwelijksleven zou pas later komen.
De straten, de pleinen, de kruisingen en de zuilengangen en de
parken, alles leek verlaten. Niets bewoog er dan de kruinen van de
bomen, de wolken, de schaduwen van bomen en wolken, en de zon in de
hemel.
'Wie woont hier?' vroeg Kassafeh zacht. 'Een groots keizer die de
wereld vergeten is?'
Stil liepen ze her en der. De vensters glansden als glazen
schilderijen, fonteinen spoten kristal, dat verbrijzelde, en
maakten nieuw kristal, de wind bracht het suizen van boom en koele
lucht, maar geen geluiden, geen geuren van mensen. Vreemd genoeg
werd Kassafeh niet herinnerd aan de Tuin van de Gouden Dochters. De
stad was volledig echt, geen illusie.
Ze glipten door de lanen en de straten, renden trappen op, over
pleinen. Ze kwamen bij de citadel met zijn mozaïekkoepels, en voor
de immense deuren rees een obelisk van groen marmer op. In deze
obelisk zagen ze een inscriptie in zilveren letters, en de woorden
waren als volgt:
'Wie heeft deze woorden
geschreven?' vroeg Kassafeh.
Maar Simmu staarde er zwijgend naar. Hij was als een man op zijn
huwelijksdag, ernaar verlangend gebonden te worden, bevreesd
gebonden te worden, en zonder aan een van beide te kunnen
ontsnappen. Hij zat in de val.
En toen Yolsippa plotseling opdook uit de paleisdeur, belachelijk
buigend, gekleed in echt fluweel met echt metaal in oor en neusgat,
toen begon Simmu te lachen. En terwijl hij lachte, stonden zijn
ogen vol van de tranen van die totale panische eenzaamheid die
iemand overvalt wanneer hij weet dat hij nooit meer alleen zal
zijn.