In Simmurad

Een

Yolsippa de schurk, de poortwachter van Simmurad, ontwaakte uit een droom van schele maagden door het bekende, doch betrekkelijk zelden gehoorde geroffel op de bronzen poort.
Hij opende het verborgen luikje en gluurde met halfdichte ogen naar buiten.
'Wie is daar?' schreeuwde hij. Sedert enige tijd liet hij de rest van de formule achterwege.
Buiten de poort was het nog niet helemaal licht. De duisternis sloop heimelijk weg van de bergen, de hemel werd hoger maar nog niet echt licht.
'Opnieuw zeg ik, wie is daar?'
Uit de schaduw onder hem riep een stem: 'Iemand die binnen wil.'
Met een zucht pakte Yolsippa de wijn en schonk een beker in.
'Jan en alleman en zijn maat komen hier niet zomaar in. Dit is Simmurad, de Stad van de Onsterfelijken. Wat kun jij doen? Waarin ben je goed? Hebben wij jouw talenten nodig, moeten we je binnenlaten?'
'Ik ben de magiër Zhirek,' zei de stem, 'en dit kan ik doen-' waarop een bliksemschicht door de schaduwen scheurde en de poort beukte. In dit licht zag Yolsippa een knappe man met zwarte haren en zwarte baard in een gele mantel, met gouden ringen om zijn handen en een zwarte juwelen scarabee op zijn borst. 'Nog zo'n schicht,' zei hij nu, 'en je poortdeuren vallen aan duigen.'
'Beheers u,' zei Yolsippa. 'U moogt binnenkomen.'
Hij zette het mechanisme van de deuren in werking en Zhirek ging door de poort. Hij was barrevoets. Haastig de trappen afdalend om hem te onderscheppen, ontdekte Yolsippa dat de mantel van de magiër zwaar was van het goud en zijn armen van banden van electrum en orichalchum. Een gouden kraag bezet met zeekleurige stenen plooide over zijn schouders en over zijn borst onder de scarabee.
'Helaas, geëerde en luisterrijke excellentie,' zei Yolsippa, 'de heer van Simmurad, Simmu (die als een zoon voor mij is), staat man noch vrouw toe om goud in de stad binnen te brengen, uit eerbied voor een zekere prins van wie wij hier verwachten dat hij ons zou kunnen bezoeken en die dit metaal niet bemint.'
'Dan moet Azhrarn mij maar mijden,' zei de magiër. 'Mijn goud gaat tegelijk met mij naar binnen.'
Yolsippa achtte het wijs niet verder te protesteren.
Samen waren ze nu op het binnenplein achter de muur aangeland, waar hoge bomen stonden die de stad gedeeltelijk aan het oog onttrokken.
'Aanschouwt,' zei Yolsippa trots en wat angstig terwijl hij Zhirek door de bomen leidde, zodat hij Simmurad voor zich zag liggen, het roosrode en melkblanke marmer dat nu net kleur uit de hemel begon te ontvangen, hoewel hier en daar nog lampen brandden in de torens en zuilengangen. 'Ik zal u persoonlijk naar het hof van Simmu geleiden.'
Prachtig was Simmurad beslist. Prachtig maar vreemd. Zhirek werd er even door ontroerd, zoals in het algemeen slechts dingen van de natuur nog vermochten hem te ontroeren. Met Yolsippa bij zijn elleboog in de frisse glans van vlak voor het aanbreken van de dag liep hij hoog en laag over de verschillende niveaus van de stad. En zelfs Yolsippa, lomp stommelend, boerend, dik en opzichtig in zijn vettige, met juwelen overladen kleren, deed geen afbreuk aan de aura van Simmurad.
Vele paleizen stonden er, en alle leken verlaten. Slechts hier en daar knipoogde een enkel gekleurd venster met lamplicht erachter. De gazons waren glad van gras dat nimmer doodging - en nimmer zaad vormde. De bomen rinkelden met bladeren die nooit vielen - of vervangen werden. Deze eeuwige, statische manifestaties waren het werk van reeds in de stad aanwezige magiërs of dateerden van de bemoeienis van de demonen enige jaren her. De natuur werd gedwongen tic onsterfelijke mensen te imiteren.
De dieren in de stad waren jong, maar ook zij waren onsterfelijk, allemaal geïnfecteerd met een droppel van de Drank des Levens. De luipaarden die uit een vijver dronken, zagen er vreemd uit als poppen; zelfs als ze zich bewogen, leken ze onbeweeglijk. Ook Yolsippa had iets van deze hoedanigheid. En toen ze door een tuin liepen die door de eerste zonnestralen werd beroerd, waren daar mannen en vrouwen die onder de bomen wandelden en ook zij wekten de indruk dat ze marionetten of elegante wassen beelden waren. Ze staarden Zhirek na en bespotten Yolsippa, maar hun ogen hadden van glas gemaakt kunnen zijn. Het was of zij, zonder het te weten of zonder zich erom te bekommeren, geleidelijk verkalkten, te beginnen met de bovenste huidlaag, en daarna drong de verkalking allengs naar binnen in de richting van de organen en de geest.
De citadel rees op in de morgenhemel. Yolsippa bleef staan voor de obelisk van groen marmer, opdat Zhirek de inscriptie kon lezen.

IK BEN DE STAD VAN SIMMU, SIMMURAD
EN HIERIN ZULLEN MENSEN LEVEN DIE EEUWIG LEVEN...

'Is deze stad dan een gevangenis voor onsterfelijken?' vroeg Zhirek.
'Het is een geschenk,' zei Yolsippa. 'Ik was erbij toen de obelisk onthuld werd. Een luisterrijke prins-'
'Azhrarn.'
'Ik zou mij niet durven verstouten-'
Zhirek was al weggeschreden naar de deuren van het paleis en liep erdoor.
De dageraad begon over de rand van de citadel te stromen en kleurde alles via rijen en rijen kristallen ramen.
'U wilt hier wachten, heer. Zo is nu eenmaal het gebruik,' probeerde Yolsippa. Tot zijn opluchting gehoorzaamde Zhirek.
Ze stonden in een zaal met een koepelvormig plafond dat zich hoog boven hen verhief. De vloer was ingelegd met zilveren schijven. Geen bedienden en geen wachters verstoorden de luister en ook geen slaven, en toch was alles schoon en verzorgd - door de spreuken van de genieën die hier mochten wonen. Maar het was er zo onbewoond dat het een ruïne had kunnen zijn die men onverwacht in de woestijn of middenin de zee ontdekt.
Zhirek ging zitten. Hij leek volkomen kalm, en. verschrikkelijk als je zo dichtbij mocht komen dat je de wrede plooien rond zijn ogen kon zien. Maar inwendig was hij begonnen te gisten, en dat was iets dat hij koel, ontledend observeerde, bijna gefascineerd. Alleen zijn hartslag en zijn buik werden getroffen door een herinnering. Zijn hersens waren koel. Hij wachtte op Simmu alsof hij wachtte op de komst van een wijn waar hij eens dronken van was geworden, die hem ziek had gemaakt, en die hij nu alleen van zins was even te proeven en dan op de grond te gieten, en daarna zou hij de wijnstok uit de grond rukken en verbranden.
Hij wachtte een uur. De langdurende dageraad bestraalde nog steeds de zaal. Toen kwam Simmu, maar niet alleen.
Als een koning, want hier was hij koning, liep Simmu de zaal in met zijn gevolg, of een deel ervan. De vrouwen met eeuwigbloeiende bloemen in het haar gevlochten, en exotische kleren in de stijl van talrijke landen; de mannen, soldaten, tovenaars, wijzen, oud en jong en nu allemaal leeftijdloos. Elk leek op de ander, op degenen die Zhirek al gezien had - beelden van was.
En Simmu zelf was ook aangetast. Maar het was Simmu, lot in het laatste en kleinste detail, het lynxgroen van de ogen, het amberkleurige haar, de smalle baard, eveneens van amber; de alerte, katachtige, sierlijke houding - hij had veel Vin een meisje, maar was beslist een man. Hij leek niet ouder dan in het verleden, en lichamelijk was hij dan ook niet ouder geworden, of ternauwernood. Zijn periode als held had zekere veranderingen teweeggebracht, maar aan deze ging Zhirek voorbij. Het was de andere verandering die hem trof. Dat wat deze Simmu, hoewel in alle opzichten herkenbaar, totaal onherkenbaar maakte - een ander. Zhirek was niet zeker hoe deze openbaring hem precies beïnvloedde, maar die invloed stond vast. Al zijn emoties, die hem verlaten hadden toen hij uit zee kwam, leken zich hier in Simmurad verzameld te hebben om zijn longen en zijn hart te bestoken. (Zhirek toonde niets van zijn overpeinzingen en het inwendige tumult dat hij voelde.)
Aan Simmu's zijde, als laatste wanklank, ontwaarde Zhirek een stuurs, beeldschoon meisje met glinsterend licht haar.
Yolsippa kwam weer te voorschijn. Hij boog lachwekkend voor Simmu en Zhirek.
Zhirek rees overeind. Hij had al gezien dat ook Simmu's gelaat geen spoor van zijn gedachten verried. Simmu staarde hem zonder herkenning aan.
Veinst hij het, of is hij mij echt vergeten? Waar heeft het meisje verstopt, het meisje dat mij omhelsde hij het meer van zout? Simmu het meisje ...Schelp. Toen zag hij dat Simmu stond te fronsen, op een bijna dwaze manier, alsof zijn geheugen net een steek had gegeven,
Zal hij mij nu nog dieper beledigen, vroeg Zhirek zich af, door voor te wenden dat hij mij nu pas heeft herkend?
Maar Simmu sprak niet. Het was Yolsippa die op zijn standwerkersmanier trompetterde: 'Zhirek, die zich een magiër noemt, waarvan ik een bewijs heb aanschouwd, presenteert zich als smekeling tegenover Simmurads heer.'
Hoe vaak was dit tafereel al opgevoerd? Even vaak als Simmu onderdanen telde in zijn koninkrijk. Als nog iemand belangstelling voor het ritueel had overgehouden, viel dit niet op. Maar ze verzamelden zich in de zaal om degenen die om onsterfelijkheid kwamen smeken te keuren, alsof het een belangrijke zaak was.
Toen sprak Simmu. Nog steeds licht fronsend zei hij tegen Zhirek: 'U bent magiër? We hebben al meer dan genoeg magiërs.'
'Wees dan maar blij,' antwoordde Zhirek. Hij merkte dat hij er niet toe kon komen de naam Simmu te gebruiken - de naam die hij voor het eerst had gehoord toen Simmu's vrouwelijke stem hem uitsprak naast het zoutmeer. 'Ik ben niet van zins mij aan jouw volk toe te voegen. Deze schreeuwlelijk begrijpt mijn doel verkeerd.'
Simmu's hof roezemoesde, wat meer belangstellend nu.
'Wat is dan uw doel?' vroeg Simmu.
'Het bezichtigen van deze stad die door sterfelijke mensen de Stad van de Levende Doden wordt genoemd.'
Het rumoer zwol aan en bluste zichzelf.
'U schertst-' begon Simmu.
'Het is geen scherts om eeuwig te leven, een waardeloos leven, doorgebracht in doelloze atrofie. De rat in de kooi, die van de ene hoek naar de andere rent, heeft een beter leven.'
Simmu was bleek geworden, bleek onder zijn al bleke huid.
'Nu begrijp jij ons doel verkeerd, magiër. Wij beiden onze tijd voordat wij onze plannen in werking stellen - en wij hebben voldoende tijd om te beiden.'
Een van Simmu's hovelingen riep: 'Laat deze heer zijn toverkunst bewijzen. Ik voor mij acht hem een onnozele bloed.'
Zhirek keek de man vluchtig aan. 'U zou moeten oppassen met mij,' zei hij, 'want wat ik ook met u zou willen doen, u zou er tot het eind van de tijd mee moeten leven.'
'Pas jij maar op voor mij,' riep de ander. 'Ook ik ben magiër.' En hij wees naar Zhirek en zijn wijzende vinger schoot een tong van vuur af. Zhirek negeerde het vuur dat hem toch niet kon treffen. In het midden ervan staand zei hij; 'Vuur is gevaarlijk speelgoed voor u.' Meteen doofden de vlammen. Simmu's hof fluisterde. Toen trad de vaardige chirurg naar voren die zijn eeuwigheid in Simmurad verdiend had met zijn medische kunsten.
'U moet niet denken, meneer,' zei hij, 'dat wij vernietigd kunnen worden omdat wij kwetsbaar zijn. Zeker, vuur zou ons verminken, maar het zou ons niet helemaal verbranden. Ik heb een zilveren voet gemaakt voor een vrouw die zich gebrand had - de voet maskeert haar eigen beschadigde voet, maar zij ondervindt er geen last van. Ja, ik zal nog verder gaan, want ik beschuldig u van pogingen om onze geestkracht te ondermijnen. Ik heb een medische studie gemaakt van het verschijnsel onsterfelijkheid. Dit zal ik u zeggen: zelfs als u het hart van een inwoner van Simmurad zou uitsnijden, zou u hem daarmee niet doden. Hij zou als slapende zijn, en ik zou hem terstond te hulp komen en een hart van zilver voor hem vervaardigen. Dit zou werken volgens het beginsel van het uurwerk, want ik heb vele occulte vaardigheden opgedaan tijdens mijn omgang met de dwergen van de Onderaarde. En mijn knappe zilveren hart zou even goed werken, en beter nog. Nog iets - ik heb al een beschadigd oog verwijderd en gerepareerd en het weer in het hoofd van de eigenaar bevestigd, waar het ogenblikkelijk wederom aan het werk toog alsof het niets overkomen was.'
'Vertel mij nu eens,' zei Zhirek, 'hoeveel kinderen er geboren zijn in Simmurad.'
De chirurg vouwde de handen voor de borst.
'Ik heb opgemerkt dat voortteling en geboorte spontane gevolgen zijn van de angst voor de dood. Een soldaat kan op de vooravond van een veldslag verscheidene vrouwen bezwangeren. Tijdens een hongersnood worden er gewoonlijk vele kinderen geboren. Daar wij in Simmurad geen angst voor de dood hebben, zijn wij minder bevattelijk voor de voortplantingsdrift, en misschien zelfs onvruchtbaar. Dat is niet noodzakelijk een ongeluk, aangezien wij aldus meer tijd hebben voor andere doeleinden.'
'Welke doeleinden?' vroeg Zhirek.
Ditmaal antwoordde Simmu. 'Ik heb een bescheiden plan om de aarde te veroveren, vervolgens degenen van grote waarde uit te kiezen en hun de onsterfelijkheid te verlenen.'
'Een plan dat je meester, Azhrarn, hogelijk zal boeien,' zei Zhirek, 'overal oorlog en bloeddorst. Maar na de verovering,
wat gebeurt er dan? Een gezapige wereld van uurwerk-onsterfelijken. Ik denk niet dat hij daar voor te porren is, jouw zwarte jakhals van Druhim Vanashta.'
Simmu werd rood, een eigenaardig bloedeloze storm van bloed naar zijn gezicht, de blos van een wassen beeld. Maar hij ging naar Zhirek toe en hief zijn hand op om de magiër te slaan. Zhirek greep die hand en toen hielden beiden zich in.
'Ik ben onkwetsbaar. Sla mij niet, want je zult jezelf verwonden,' waarschuwde Zhirek.
Simmu leek in de war. Zijn ogen keken speurend in het gezicht van Zhirek, op zoek naar een aanwijzing welk gevoel het was dat hem doorstroomde. Maar zijn geheugen lag bedolven onder een zware steen van demonische toverij, de omstandigheden en de jaren zelf. De aanraking van Zhireks vingers op zijn pols was als een slag, een dodelijke.
'Wie ben jij? vroeg hij.
'Je hebt mijn naam gehoord.'
'Wij hebben eerder gesproken. 'Ik herinner mij niet wanneer.'
Zhirek liet hem los. Ironisch dacht hij terug aan de geluidloze Eshva manier waarop Schelp gecommuniceerd had. De magie van Simmu, levendig waarneembaar en aantrekkelijk voor allen die hem voor het eerst ontmoetten in Simmu rad, was verspild aan Zhirek, die gestrikt was door de actieve onmenselijke, totale magie van Simmu's kinderjaren en jeugd.
Het hof werd rusteloos. Het meisje met het lichte haar staarde Zhirek aan met ogen die van kleur veranderd leken.
'Het doet er niet toe,' zei Simmu nu. 'Jij begrijpt ons niet, Zhirek. Kom, ik zal je de schatten van de stad laten zien. Ik zal je mijn plannen uitleggen zodat je mijn streven in het juiste licht kunt zien.'

Simmu leidde Zhirek door het paleis. Alsof hij nadrukkelijk een contrast wilde aanleggen met hoe hij vroeger geweest was, ging Simmu uitvoerig in op alles wat Zhirek had gezegd. Soms, in de hoek van een trap of als hij even pauzeerde om een versiering van metaal of steen aan te wijzen, waarbij zonlicht of schaduw hem in een nieuw perspectief plaatsten, openbaarde Simmu zich als Schelp. Deze toch zelden voorvallende beelden grepen Zhirek hevig aan maar, hoog boven zijn eigen verwarring tronend, afzijdig, raakte hij niets van zijn evenwicht kwijt. Simmu daarentegen werd steeds verwarder en hulpelozer. Hij had zijn hovelingen weggestuurd, en Yolsippa, en het starende meisje dat zijn vrouw was. Met bevende handen opende hij de deuren van Simmurad. Hij begon er langzamerhand uit te zien als een dier in een val.
Na verloop van tijd kwamen ze in een zaal waarvan het gehele middendeel in beslag genomen werd door een marmeren verhoging en daarop bevond zich een bijzonder uitgebreid oorlogsspel, geschikt als speelgoed voor een keizer. Het enorme speelveld bootste de aarde na, met zeeën van blauwglazen schubben, landmassa's gesneden uit het glanzend opgewreven hout van allerlei bomen, met oprijzende bergen die hier en daar met kristalsneeuw bekroond waren. Er lagen ook modelsteden op het veld, in miniatuur maar prachtig gedetailleerd, terwijl schepen zo klein als torren over de glazen oceanen voeren. En er waren legers, de soldaten vervaardigd van ivoor en geraffineerd geschilderd, hun zwaarden stalen splinters, en hun oorlogsmachinerieën reden op minuscule geoliede wielen. Het was strijdlustig speelgoed, maar niet meer dan speelgoed.
'Ik heb veel geleerd in deze kamer,' zei Simmu. 'Mijn bibliotheek is goed voorzien van allerhande soorten boeken - ik lees over strijd en hier oefen ik. Als het leger van Simmurad op de been is gebracht, zal geen legioen van de aarde het kunnen weerstaan, zo subliem geoefend en uitstekend bewapend zal het zijn.'
Maar toen hij dit gezegd had, werd zijn gezicht een roerloos masker.
Hij leunde op het spelveld zodat de legers verstrooid werden waar hij zijn handen plaatste.
'Maar ik kamp met een struikelblok dat ik moet opruimen, Zhirek. Ik moet deze oorlog voeren, want als held ben ik dat wel verplicht - toch mag er niemand gedood worden, want ik wil de Heer Dood geen geschenken geven. Hoe moet ik dit doen?'
Zhirek antwoordde niet. Hij stond opzij van en iets achter Simmu en hij werd bekropen door de opwelling om zijn hand op het vurige haar van Simmu te leggen, om hem te troosten, of getroost te worden. Maar de magiër gaf geen gevolg aan zijn opwelling.
'De Dood,' zei Simmu toen, terwijl hij met behendige, boosaardige tikken van zijn hand de speelgoedlegers nog
verder uit elkaar sloeg. 'De Dood kwam naar Simmurad. Ik daagde hem uit - of heb ik dat alleen gedroomd, zoals ik het allemaal heb gedroomd, mijn leven, de demonen- Nee,' glimlachte hij, zich half naar Zhirek toe draaiend zodat deze zag dat hij het groene juweel vanonder zijn mantel had gehaald en er nu mee speelde. 'Nee, elk van de wonderen is echt. Maar als de Dood razend op mij was, waarom komt hij dan niet terug? Ik heb hem de strijd aangeboden, maar zijn verweer was zwak en kinderlijk. Inmiddels zou hij toch wel een bres hebben moeten ontdekken om door binnen te komen.'
'Dat heeft hij,' zei Zhirek.
Toen, een ogenblik alleen, maar totaal, kwam Simmu tot leven. Slechts met zijn ogen stelde hij de vraag, en wachtte toen, als een luipaard voor de sprong, tot de vraag beantwoord werd.
'Ja,' bevestigde Zhirek, 'ik ben de afgezant van de Meester van de Dood.'
Simmu lachte. Zhirek kende die lach goed, niet van de lippen van Simmu maar van zijn eigen lippen, het krankzinnige onverzoenlijke geluid dat ontsproot aan walging of verwarring maar nooit aan plezier.
'Dan moet dat zijn waarom ik dacht dat ik je eerder had ontmoet. Ik had je meester voor mijn poort ontmoet. Wat komt er nu? Wat is de taak waarmee hij jou gezonden heeft?'
'Ik moet je aderen vullen met wanhoop en ellende en je gedachten met afschuw. Wat anders?'
Simmu leunde opnieuw op het platform.
'Wanhoop, ellende en afschuw zijn vreemden voor hen die eeuwig leven. Je meester zal een andere methode moeten vinden. Maar ik heet je welkom als afgezant. Waarom heeft hij jou voor dit werk uitgekozen?'
'Omdat ik begrijp hoe ongelukkig jij je voelt, Simmu, welke straf het leven jou oplegt in ruil voor het behoud van dat leven.'
'Simmurad is een stad van verrukkingen, wonderen en intellect. Wij zijn de goden van de oostelijke hoek van de wereld.'
Zhirek keek hem aan. Hij was gaan inzien dat de herinnering aan hemzelf volkomen uit Simmu's gedachten was weggevaagd - door pijn, of door de demonen die zo vaak aanwezig waren geweest tijdens Simmu's bestaan. Zhirek zag ook de ketenen van de verantwoordelijkheid die Simmu torste, de ketenen waartegen hij zich eerst had verzet maar die hij nu amper meer voelde terwijl hij rondkroop onder hun gewicht. Simmu's ogen waren hol geworden. Ze haatten en smeekten. Zoals Zhirek eens vergeefs om een reden voor zijn bestaan had gesmeekt tot de Prins der Demonen, zo smeekte Simmu nu Zhirek, en ook tevergeefs.
De deuren van de zaal van het oorlogsspel zwaaiden wijd open en de vrouw van Simmu met haar lichte haar kwam binnen.
'Beminde,' zei zij koud tegen hem, 'moet je mij buitensluiten bij alles wat je doet? Ik ben Kassafeh,' zei ze tegen Zhirek, 'en als Simmu de koning van deze stad is, dan ben ik, als zijn vrouw, de koningin ervan. En jij bent Zhirek de magiër.'
'En bovendien de dienaar van de Heer Dood,' zei Simmu haar.
Kassafeh haalde haar schouders op zodat de edelstenen op haar schouder flitsten. 'Ik kan niet geloven dat de dood de gestalte van een mens aanneemt.' Haar stem werd grover, een verwijzing naar haar koopliedenafkomst. 'En ik geloof evenmin dat wij onherroepelijk onsterfelijk zijn. Volgens mij is het een kunstje van de demonen, die ons willen laten geloven dat we het zijn. De laatste jaren kloppen slechts weinigen op onze poort,' zei zij tegen Zhirek. 'Waarom willen maar zo weinigen de eeuwigheid verwerven als die echt bestaat? Is het zoals jij zei, dat ze ons "levende doden" noemen?'
'In werkelijkheid,' zei Zhirek, 'denkt men in de wereld zelden aan Simmurad. Het is al een mythe geworden. Alleen wanhopige mensen geloven erin.'
'Ik zal ze oorlog brengen,' fluisterde Simmu, 'dan geloven ze het wel.'
'Nee,' riep Kassafeh. 'Jij blijft hier suffen, magere kat van een echtgenoot, suffen en slapen zonder kracht en zonder liefde. Jij, een held zoals ik eens dacht. Ik zou je je ontrouw kunnen vergeven, je onverschilligheid, maar niet je apathie.' Dit loog ze, maar de woorden sprongen haar naar de lippen en verrasten haar met hun valse heftigheid. Ze was niet vaak tegen Simmu uitgevaren. Het was de aanwezigheid van Zhirek die haar tot woede aanzette en haar dwong naar zichzelf te kijken. En plotseling vroeg ze zich af: Deze knappe vreemdeling - begin ik hem lief te hebben in plaats van Simmu? Als dat het geval is, zal ik het innerlijk zwaar te verduren krijgen. Ik heb altijd maar één minnaar gehad. En dat was maar al te waar. Het somber peinzen en het weven en het eten van zoete gelei had haar jarenlang op de been gehouden, maar het was niet genoeg, voor haar die haar zelfrespect bewaard had middels woede en uitdagendheid in de Tuin van de Gouden Dochters, en dat was een minder verwoestende gevangenis geweest dan dit verstijfde paradijs Simmurad. Ja, wanneer ik naar deze donkere man kijk, maakt mijn hart een sprongetje en mijn longen knellen, Ik voel mijn leven, hoe lang het ook mag duren. Zhirek zal ik beminnen.