Vijf
Een geheime gang onder een
verborgen deur in een stiekem kamertje van Hhabaids vertrekken.
Omlaag, een inktzwarte duisternis in, Hhabaid voor hem uit zwemmend
zonder dat hun voeten een vloer raakten, door de inkt, en toen naar
een bleek schijnsel. Uiteindelijk twee deuren van zwaar goud
verlicht door heksenvuurlampen, die dof in het donker glansden. Een
grendel bezaten deze deuren niet maar erdoorheen gevlochten en
beide deuren op hun plaats houdend, was een oliezwart serpent met
een grote platte kop waarop in de taal van Sabhel deze woorden
geschilderd waren: Wie wil mij
passeren?
Hhabaid zwom regelrecht naar het serpent toe en stak haar vingers
tussen zijn gekartelde kaken. Op haar aanraking -of smaak - gleed
het ondier meteen opzij en een van de deuren zwaaide
open.
'Ga mij voor,' zei Hhabaid tegen Zhirem en hij zwom als eerste door
de poort; daarna nam zij haar vingers uit de slangemuil en volgde
hem.
De poort sloeg uit eigen beweging dicht en het serpent slingerde
zich er weer omheen.
Achter de poorten van goud strekte zich een laan van granieten
zuilen uit die ringen van goud droegen en waar hoge lampen van
neerhingen die een griezelig koud licht afgaven. Hhabaid leidde
Zhirem tussen de zuilen en ze kwamen in een reusachtige zaal. Ook
hier hingen koud stralende lampen die genoeg licht: gaven om alles
in de zaal duidelijk te kunnen zien.
Het was een zaal van de dood. Honderd koningen zaten er op zetels
van groen brons. Gouden bankjes ondersteunden hun voeten en hun
schouders en armen waren zwaar bedekt met goud. Hun vlees had hen
allang verlaten maar skeletten waren ze niet geworden, want de zee
en zijn organismen hadden hen veranderd in beelden van koraal in
rood en roze en wit,
'Wij leven lang, maar na hun overlijden worden onze koningen naar
deze zaal gebracht Alle heersers van Sabhel zijn hier gezeten en
zullen hier gezeten worden,' zei Hhabaid terwijl zij en Zhirem
tussen de zetels door zweefden. 'Dit is onze meest heilige
traditie, want daardoor zullen onze koningen nooit helemaal
sterven. Ze worden één met het wezen van de stad. Dit is de enige
lijkstaatsie die onze koningen krijgen, want wij doen weinig aan
godsdienst sinds wij de bescherming der goden hebben
afgewezen.'
Aan het eind van de zaal was een tweede hindernis, een massieve
stenen deur. Deze bezat geen zichtbare bewaker, maar toen Hhabaid
hem naderde, begon hij te rommelen als verre donder.
Toen kuste zij de deur, en hij opende zich langzaam, wat nieuwe
duisternis onthulde.
Ze waren net binnen toen de toegang zich weer sloot, met een
vibratie waarvan het water begon te gonzen.
'Wat er verder ook gebeurt,' zei Hhabaid nu nadrukkelijk tegen
Zhirem, Versaag niet maar volg mij op de voet.'
zal ik' zei Zhirem.
Een ogenblik later bevonden ze zich in een oerwoud van zwoegend,
glibberig reuzenwier dat zich om hen heen wikkelde, pijnloos maar
vast van plan hun aandacht af te leiden. En achter deze wieren,
recht voor hen, verscheen een enorm gloeiend gezicht, even groot
als de deur was geweest, dat grimassen maakte en snauwde en de
scherpe tanden dropen van kwijl. Hhabaid snelde recht op dit
gezicht af en verdween in de afzichtelijke muil. Zhirem volgde haar
op de hielen en schrok van de stank van die opening, die hem
plotseling omhulde en dreigde hem te laten bezwijmen Maar Hhabaid
zwom snel verder een hij hield haar bij.
Ze schenen door de grot van de walgelijke mond van het monster te
zwemmen en daarna werd het nog erger, zijn keel in, een lichtloze
stinkende duik naar een borrelende poel - de maag - waaruit gassen
opstegen die men onmogelijk kon inademen. Maar net toen Zhirem zich
verstikt voelde, verdunde de walm en verdween de hele gruwel.
Hhabaid en Zhirem waren doorgedrongen in een zilveren gewelf van
zwak lichtend water. Hier was niets behalve helemaal achterin, waar
een mansgroot beeld van rood metaal stond dat inmiddels bijna
helemaal gekristalliseerd was tot groen koperroest.
Hhabaid ging naar dit beeld toe, ze plaatste haar handen op de
schouders ervan, hief zich op tot de hoogte van de mond van het
beeld en blies daarin.
Ogenblikkelijk reageerde het beeld door zelf adem binnen te zuigen.
Belletjes stormden uit zijn neusgaten en oren. Zijn kopergroene
ogen draaiden langzaam terwijl het beeld om zich heen keek en toen
sprak het.
'Aanschouw mij, ik ben je leermeester,' zei het beeld. 'Wie van mij
wil leren, die betrede mij.'
Waarop het beeld van boven tot onder openspleet. Het inwendige was
een mensvormige, mensgrote holte.
'Geen angst,' zei Hhabaid. 'Gehoorzaam, en word wijs. Of als je laf
bent kunnen we ook gewoon teruggaan.'
Maar Zhirem ging naar het open beeld toe en stapte erin, zeker niet
doodkalm, maar hij liet zich niet afschrikken. Daarna sloot het
beeld zich weer en toen zat hij opgesloten in het donker in dat
mansgrote gat in de zee.
Een ogenblik of twee, daarbinnen in die man van koper, had Zhirem
de tijd voor verwondering en angst. Toen werd zijn geest
schoongeveegd. Want in de schedelpan van het beeld waren de kunst
en de wetenschap van duizend magiërs opgeslagen, meer misschien,
het genie van Sabhel.
Een jaar werd een seconde in dat beeld. Toch bleef het ook een
jaar.
Het leek of Zhirem scheen te kijken naar een jongere wereld welks
bergen de hemel raakten. Hij scheen te zien dat de zondvloed alles
wegvaagde, de bergen en de hemel wegspoelde, en tegelijk ook de
mensheid. Toen kwam de droom van magie, waarin hij leek te bewegen
en te leven in het lichaam van anderen, waarin hij hun pijn en
triomfen voelde, en hun smart en ambitie kende.
Hun wreedheid en hun trots etsten diepe geulen in zijn eigen
latente wreedheid en zijn slapende trots. Zijn schedel gonsde. Hij
oefende zich in thaumaturgie, necromantie, sprak bezweringen en
uitbanningen, begoochelingen en fascinaties, formuleerde
bekoringen, riep elementalen op en joeg ze weg. Zijn vingers
knetterden. Hij borduurde perkament in grootse boeken, hij beitelde
in marmer en in zand de runen van macht en de wiskunde van het lot.
Het kwam even onverbiddelijk over hem als een vuur dat smolt en een
mal die zich opnieuw vormde, een wijziging van zijn geest en zijn
hart, of misschien deed hij slechts een vondst. En wat hij vond was
zijn eigen verdorvenheid, het duister van zijn ziel, wat alle
zielen bezitten. En hij klampte zich daaraan vast, omhelsde het,
als de ene nog overeind staande zuil til een ingestort huis,
terwijl de drijfveren van de verdorven en die hem voorgegaan waren,
en hun vaardigheden, hem vulden. Hij werd volgepropt met hun
kennis, die buitenissig en wonderbaarlijk was. De brouwsels mengden
zich onder zijn handen, de stenen sprongen op voor zijn wil.
Duizend of meer waren er vóór hem geweest en die stonden nu alles
wat ze bezaten hadden af aan hem.
Van sommigen die het beeld hadden betreden waren de hersens
gebroken en zij waren als gekken eruit gekomen, of er dood
uitgezakt. Maar toen de twee helften van roodkoper zich openden om
hem te laten gaan, kwam Zhirem eruit als magiër.
Hhabaid verbleekte toen zij hem zag. Ze had niet verwacht dat het
beeld Zhirem zou vernietigen, maar evenmin had gerekend op wat zij
nu in hem zag. Iets achter zijn gezicht, iets dat niet gezien kon
worden, gaf nieuwe accenten aan zijn uitdrukking. Zij had gehoopt
op zijn liefde. Zijn uiterlijk waarschuwde haar die hoop te laten
varen, maar zij sloeg de waarschuwing in de wind.
'Wat ben je veranderd,' zei zij.
'Wat ben ik veranderd. Jouw volk is verstandig dat het zulke kennis
voor zichzelf houdt.'
'Vele uren zijn verstreken,' zei Hhabaid.
'jij hebt je stad verraden,' zei Zhirem, 'want ik zou hem nu kunnen
veroveren, als ik dat wilde.'
'Nee,' antwoordde zij, 'want jij bent niet de enige magiër in
Sabhel.' Maar zij zwom weg uit de grot en spoedig volgde hij. Hij
lachte niet. Hij keek naar binnen bij zichzelf, somber nadenkend,
koud en scherp levend.
Ditmaal rees er geen illusoire bewaker op toen zij deze ruimte
verlieten. De hoge wieren deinsden opzij, de stenen deur ging vlot
open. In de zaal van de dode koningen zaten de koralen onbewogen op
hun tronen.
'Ik zou ze kunnen verbrijzelen, deze relikwieën van Sabhel die zo'n
waarde hebben.'
Hhabaid zei niets, maar zwom sneller.
Ze gingen terug door de zuilenlaan naar de poort van goud. Hier
hing het vervlochten serpent, de eerste en laatste wachter die nog
de uitgang versperde.
'Jij hebt gekeken, en nu mag jij hetzelfde doen wat ik deed om hem
in bedwang te houden,' zei Hhabaid.
Maar Zhirem ging naar de deuren en scheurde het dier ervan los.
Meteen zwol het serpent op en werd veel groter, het verhief zich in
het troebele water met zijn vlijmscherpe kaken klappend en zijn
ogen in brand. Maar Zhirem sprak één woord van de magiërs van
Sabhel dat te maken had met dit soort omstandigheden en het serpent
brak in stukken als ronde zwarte munten, die op hun beurt
wegspatten in alle richtingen voorbij het schijnsel van de lampen.
Alleen zijn ogen bleven intact, maar die doofden spoedig uit in de
dood.
De gouden deuren zwaaiden zacht heen en weer. Hhabaid zei: 'Met
deze daad heb je de haat van Sabhel op je schouders geladen. Waarom
heb je dat gedaan, terwijl het zo eenvoudig was om zonder geweld te
passeren?'
'Om mijzelf te kennen/ zei Zhirem, 'zoals ik nu ben.'
'Toverij is een koppige wijn» en jij bent er dronken
van.'
'Reken er niet op dat ik weer nuchter word.'
Eenmaal voorbij het inktzwarte water kwamen ze door de geheime
toegang weer in Hhabaids vertrekken uit.
Hhabaid verliet hem zonder omhaal en hij deed geen poging om haar
te weerhouden. In plaats daarvan zocht hij de vertrouwde kamer
naast de binnenplaats weer op en legde zich neder alsof hij wilde
gaan slapen, maar slapen deed hij niet. Het effect van zijn les
spetterde en glinsterde, schitterde en stormde nog door zijn
gedachten.
De stad schemerde in het zonnedonker, de zon verbleekte tot een
maan. Zhirem stond op en dronk de viskleurige wijn van Sabhel.
Daarna ging hij naar de bibliotheek van de prinses en pakte daar
verscheidene boeken van de schappen en bladerde die door. Zo deed
hij de ontdekking dat hij meer talen kon lezen dan vroeger, en niet
alleen die van Sabhel. Van sommige bladzijden had hij zelfs een
schemerige herinnering dat hij ze zelf had gedicteerd - of liever
een van de vroegere magiërs, wiens herinneringen hij gestolen had
in het beeld. Maar dergelijke intieme associaties raakte hij al
kwijt. Wat bleef was hun arrogantie, de inspiratie van de zijne, de
wrede ongevoeligheid van de zeemensen.
Hij wist dat Hhabaid op hem wachtte en dat ditmaal weinig sloten
hem tegen konden houden. En toen hij haar deur probeerde, had zij
die niet eens op slot gedaan, zelfs niet die van de slaapkamer,
deels uit liefde, deels uit trots, wetend dat hij binnen kon
vallen.
Maar ze staarde hem aan en haar vingers speelden nerveus met een
lange gouden sluier.
Toen hij naderbij kwam, zei zij: Ik was verliefd op je vanaf het
eerste gezicht. Maar ik wilde niet bij je liggen. Je bent nu in
staat om uit de stad weg te komen. En ik raad je aan, Zhirem, om te
verdwijnen.
'Weer een sluier?' zei hij en hij plukte het gouden rag uit haar
handen. 'In de zwarte herkende ik je meteen. Je gesluierde woorden
zijn al even duidelijk. Ben je bang voor mij?'
Je bent nu als mijn vader,' zei zij, 'zoals alle mannen die als,
magiërs uit het beeldenbeeld komen. Ik had niet verwacht dat die
verandering ook over jou zou komen, maar in jou is het juist nog
sterker en schrikwekkender geworden. Ja, ik ben bang voor je, maar
het is uit liefde dat ik je smeek Sabhel te ontvluchten.'
'Laat je liefde mij om andere dingen smeken,' zei hij.
En toen trok hij haar tegen zich aan en wikkelde de sluier twee of
drie keer om hun beider middel en legde er een knoop in, elkaar
aldus samenbindend, zodat zelfs de stromingen van het water hen
niet zouden scheiden. Toen bond hij haar met één arm en hand nog
verder en met de andere plukte hij van haar borsten het juwelen
lijfje, en de ragdunne zijde die haar heupen bewolkte scheurde hij
met handenvol weg.
Zij sloot haar ogen maar al spoedig overviel haar een wilde
hartstocht en feller nog dan hij klauwde zij de kleren van zijn
schouders en klemde zich tegen hem aan en huilde zacht van liefde
voor hem en begroef later haar tanden in zijn huid, woest alsof ze
hem wilde verscheuren, haar angst en alles behalve zijn lichaam
vergetend.
Zo draaiden zij om en om, om elkaar,. in de groene oceaanlucht van
de kamer, met langzame wentelende bewegingen die bijna toevallig
leken, totdat zij met haar handen de juwelen stijl van het bed
boven zich vastgreep en nu Zhirem boeide met haar benen, en haar
smalle voeten over zijn rug liet glijden. Hij stootte door de ring
tot in haar diepten en het licht werd iets roods en de stilte een
geluid. Lachen onder de zee betekende pijn en barstende longen;
minnen onder de zee, erger dan alle gelach, betekende een strop die
zich sloot om hun keel en die desondanks tegelijk het genot
verhevigde.
Hun harten daverden, galoppeerden, hun ogen werden zwart en
zilveren sterren stortten voor hun ogen langs alsof er melkwegen
geboren werden uit de bewegingen van hun lendenen, die zo leken op
het malen van de vijzel in de kom, wat vuur kan opleveren. En
terwijl zij door golven van warmte en sensatie naar een nog heviger
verstikte blindheid stegen, leek een nog schitterender vuur, de
dood, hen te verpletteren, hen vast te grijpen en over elkander tot
gruis te vermalen. Plotseling laaide het vuur hoog op. Het lichaam
van de vrouw werd een snelle draaikolk, haar nagels sneden groeven
in de broze mineralen in de beddestijl. Zhirem schudde met zijn
hoofd zodat uit zijn ogen een deel van de bloedduisternis verdween
en hij de vrouw weer kon zien, met haar gezicht even mooi,
krankzinnig en vreselijk als een spreuk, als een gemene daad, maar
toch niet helemaal, voordat het laaiende vuur oversprong van haar
lichaam naar het zijne. Het plafond leek neer te storten en hen te
bedelven. Hun vuur werd gedoofd in een duisternis die op een
bezwijming leek.
In het duister kon hij, als dat nog nodig was, zich een andere keer
herinneren toen hij geweten had dat liefde niet genoeg was, zoals
hij dat nu weer wist.
Zwak op de achtergrond terwijl zij leeg van elkaar los-dreven,
voelden zij de trillingen van deuren die werden opengeworpen en het
stromen en gutsen van het water dat hiervan het gevolg
was.
Koning Hhabhezur had schertsend bevolen dat zijn dochter Zhirem in
haar bed moest gebruiken en dat hij 'hard moest zwoegen'. Maar
blijkbaar had Hhabhezur er niet op gerekend dat ze dit ook echt
zouden doen, of hij was zich gaan afvragen of ze hem misschien wél
serieus zouden nemen, want nu kwam hij toornig binnen met hun
paring als excuus.
'Dat een koningsdochter zulke spelletjes moet spelen met een
ongelikte drenkeling die niet eens van onze soort is, een lage
bastaard van een of ander naamloos en onrein ras-'
Terwijl zij Zhirem losliet en zelf losgelaten werd, hulde Hhabaid
zich in de gouden sluier die hen verbonden had, verschool zich
woedend en beschaamd voor de starende blikken van de koning, van
zijn gevolg van soldaten met haaiestaarten en van twee of drie
hovelingen in de achterhoede.
'Ik heb niet meer gedaan dan je mij opdroeg.'
'Je hebt buitensporig veel meer gedaan, brutale kat. Want deze
man-'
'Deze man,' viel zij hem in de rede, 'is een man om voor op te
passen. Niet alleen meer is hij onkwetsbaar. Hij bezit een
vaardigheid gelijk aan de jouwe.'
Nu werd het gelaat van de koning verschrikkelijk om aan te zien.
Zijn boze natuur rees als bloed naar zijn huid.
'Wat heb jij gedaan, slet van een dochter?'
'Zij heeft mij meegenomen naar de kopergroene man,' zei Zhirem.
'Hij heeft mij les gegeven.'
Ogenblikkelijk hief de koning zijn hand op en daaruit schoot een
draaiend vlas dat zich om Zhirem heen vlocht, zover weg van zijn
lichaam dat zijn onkwetsbaarheid niet in opstand kwam, dichtbij
genoeg om hem te binden - maar slechts een ogenblik. Ook Zhirem had
de hand geheven. Het vlas rafelde uiteen, smolt en daaruit schoot
een staalglanzende pijl. De koning gaf een schreeuw. Voor hem
verscheen een bronzen schild dat de pijl afweerde maar de
haaimannen begonnen allemaal te knetteren en grotesk te kronkelen,
en toen dreven ze kalm en levenloos in het water. (Ongedeerd maar
ontsteld vluchtten de hovelingen.)
En nu beefde het bronzen schild en veranderde in een koperen vaas,
even lang als de gestalte van Hhabhezur de koning, die nu opeens in
deze vaas stond.
'Jij zou mij gedood hebben als je dat had gekund,' sprak Zhirem.
'Nu zal je dochter over Sabhel heersen.' Hij sprak drie
woorden.
In de koperen vaas begon Hhabhezur te krijsen. Uit de opening van
de vaas stormden bellen en toen een rode vloeistof. Ten slotte
steeg er een bloedrode speer op uit de vaas, maar die verdween
snel.
'Jij zult niet wenen, Hhabaid,' zei Zhirem. 'Jij was hem je plicht
verschuldigd maar geen liefde.'
'Ik zal niet wenen,' zei zij met een klein stemmetje, het gezicht
afgewend, 'omdat de zeebewoners, wier ogen eeuwig volstaan met zout
water, geen eigen tranen bezitten om te vergieten. Maar je had hem
niet hoeven doden. Wil jij koning van Sabhel zijn?'
'Jullie koraalstad betekent niets voor mij,' antwoordde
Zhirem.
'En ik beteken niets voor jou, want jij wilt mij hier
achterlaten.'
'Onze omgang is afgelopen,' zei Zhirem, 'Meer verwachtten wij er
geen van beiden van.'
'Dat geldt dan voor jou. Niet voor mij.'
Ze zagen elkander zonder genegenheid aan. Zij had zijn begeerte
bevredigd, de hare was slechts toegenomen. Misschien zou hun
romance niet zo vlug al zuur geworden zijn als geweld en schrik de
zaak niet hadden geforceerd. Zonder bemoeienis van buitenaf, had de
liefde nog enkele uren kunnen dralen.
'Ik wil geen vrouw bij mij hebben,' zei Zhirem, 'maar ik dank je
dat je mij de macht van een magiër hebt geschonken, waarvan ik in
de wereld hierboven gebruik zal maken.'
'Reken daarboven niet op blijdschap. Ik vervloek je. En heel Sabhel
zal jou vervloeken wegens de moord op mijn vader, de
koning.'
'O, het zal niet bij de moord blijven, het wordt nog
erger.'
'Wat zul je dan doen?'
'Hij vormt mijn vrijgeleide door jouw stad vol vallen. Je hebt mij
uitstekende raad gegeven, Hhabaid.'
De koperen urn was nu een kooi geworden. Zhirem bewoog zich
eromheen. Hij verzegelde de kooi met magie. Hij verzekerde zich
ervan dat geen dan hij Hhabhezur eruit kon nemen. Ten slotte trok
hij het haar van de koning buiten de tralies van de kooi en knoopte
de uiteinden om zijn pols.
'In deze toestand verkeert hij. Zo zal ik hem dragen.'
'Wij zijn geen teerhartig volk,' zei zij, 'maar naast jou zijn wij
pasgeboren baby's.'
'Ik verras mezelf ook,' zei hij. 'Maar lang geleden al ben ik aan
het kwade beloofd. De honden hebben me eindelijk ingehaald, de
honden der demonen.'
'Waarlijk zal ik je vervloeken, als je dit doet.'
'Vervloek me dan. Ik op mijn beurt zal mij slechts je
lieftalligheid en je geschenken herinneren.'
Hhabhezur in zijn kooi van koper voorttrekkend verliet hij
haar.
Hhabaid scheurde haar sluier in stukken, zij die niet wenen kon, en
toen trok zij zich de haren uit, en haar hart was al
gebroken.