Twee
Toen Simmu die Schelp
genoemd werd tien was, deed een nieuwe knaap zijn intrede in de
kinderverblijven, een knaap die een jaar ouder was dan hij en deze
jongen was hierheen gezonden door zijn vader, een van de
nomadenkoningen van een ver naar het zuiden gelegen
woestijnland.
De knaap heette Zhirem en hij was door de koning verwekt bij zijn
dierbaarste vrouw, maar Zhirem was niet met open armen
verwelkomd.
De nomaden waren een bruin volk, met haar in de kleur van klei en
roestbruine ogen, maar de knaap die de vrouw ter wereld bracht had
donker haar, donker als de schaduw van de vroege nacht en zijn ogen
hadden de kleur van groen water dat een blauwe hemel
weerspiegelt.
'Wat heeft dit nu te betekenen?' brulde de koning terwijl hij met
stevige passen door zijn vuurrode tent ijsbeerde. Hij dacht dat
zijn vrouw spelletjes had gespeeld met een buitenlander, maar dat
had zij niet, en dat zei zij hem ook, en bovendien vroeg ze haar
echtgenoot of hij ooit zo'n buitenlander in deze streken had
gezien. 'Mijn moeder was donker,' zei zij, 'en mijn grootmoeder had
zulke ogen.'
'Moet ik dan geloven dat een zoon niets anders is dan een
lappendeken van de vrouwelijke voorouders van zijn moeder?' vroeg
de koning gekwetst.
'Nou,' zei de vrouw nederig, 'in ieder geval is hij knap, net als
zijn vader.'
Hierop bond de koning een beetje in en hij sprak niet meer over de
kwestie, toen niet. En het kind was inderdaad knap en het werd nog
knapper. De vrouwen van de tenten waren gek op zijn zeldzame
verschijning en op een zekere lieve ernst in zijn gedrag, en op
zijn prachtige groen-blauw-water-ogen. Maar de oude mannen letten
wel op dat ze niet naar hem keken. 'Zo'n donker uiterlijk brengt
ongeluk,' zeiden zij. 'De donkerharigen dragen het teken, zoals de
geit het brandmerk van de koning draagt om hem te onderscheiden van
de geiten van andere kuddes; getekend en gebrandmerkt en nu al
beloofd aan de demonensoort en aan de Zwarte Jakhals, De Heerser
van de Nacht.' En als zij zo spraken, spuwden ze daarna om hun mond
te reinigen van deze woorden. Degeen die zij de Zwarte Jakhals en
de Heerser van de Nacht noemden, bezat vele namen en titels, en hoe
abstracter en minder algemeen bekend de naam, des te beter. Zijn
ware naam spraken zij niet uit, hoewel ze hem kenden: Azhrarn,
Prins der Demonen, een Heer van de Duisternis.
Maar de dierbaarste vrouw van de koning hield hevig van baar zoon,
de jongste zoon van de koning, en naarmate hij ouder en knapper
werd, werd zij steeds bevreesder voor hem.
'Aan alle kanten loeren de vijanden,' fluisterde zij in haar hart.
'De jongemannen benijden hem nu reeds, en de oude haten hem. Goed,
we weten dat demonen 's nachts rondzwerven, maar doet mijn zoon
dat? Wat is er in hem te vinden behalve het goede en onschuld? En
binnenkort nemen de jongemannen hem mee op jacht, en ze brengen hem
waar de leeuwen zijn, en daar laten ze hem zonder speren achter, en
dan wordt hij gedood. Of anders snijdt iemand zijn slagaderen open
wanneer hij 's middags in de schaduw van een palm ligt te slapen.
Of anders trouwt hij een of andere meid, en haar broeders zullen
haar in het oor sissen dat zij paart met de duivel en dan doet zij
gif in zijn beker.' Toen schreide de vrouw, maar ze kon het niemand
zeggen en van niemand hulp vragen, en zelfs haar echtgenoot keek
niet met welgevallen naar Zhirem.
Op een dag toen Zhirem vijf was, waren de mannen op jacht en toen
kwam er een eng oud wijf tussen de tenten. Ze droeg stinkende
huiden en haar verknoopte haren zaten vol metalen ringen en
glanzend opgepoetste botjes. Maar om haar arm kronkelde een levende
gouden slang en haar ogen waren scherp en helder als die van een
meisje.
De vrouwen waren bang en durfden haar niet te naderen, maar de
dierbaarste vrouw van de koning, die het te moeilijk had om ook nog
de last van angst op haar schouders te nemen, ging naar haar toe en
vroeg haar wat zij wilde.
'In de schaduw zitten en koel water drinken,' zei het oude wijf.
Toen kreeg ze de jongen Zhirem in het oog en ze zei: 'En daar zie
ik beide.'
De vrouw van de koning fronste. Ze haalde de heks in haar eigen
tent en liet haar plaatsnemen. Met haar eigen handen gaf ze de
vrouw voedsel en drank, het beste uit de voorraden van de koning,
en een schoteltje melk voor de slang. Toen ging de vrouw van de
koning naar een kist van rood zandsteen en haalde daaruit haar
oorringen van turkoois, haar armbanden van goud en haar enkelbanden
van amber, en een vogel van onyx die van haar moeder was geweest,
en drie zeer grote paarlen, en die legde ze allemaal naast het oude
mens.
'Heel mooi,' zei het oude mens, dat met haar schrandere jeugdige
ogen knipperde.
'Neem ze,' zei de koningsvrouw.
Het oude wijf lachte met de negen zwarte tanden die ze nog had. 'In
deze wereld krijg je niets voor niets,' zei zij toen. 'En wat wil
jij?'
'De veiligheid van mijn zoon en zijn leven,' zei de vrouw van de
koning, Zhirems moeder, en ze stortte haar verhaal uit zoals ze de juwelen had uitgestort.
Toen ze uitgesproken was, zei de oude vrouw: 'Jij denkt dat ik een
heks ben, en dat is slim gedacht van je. Ik zal
doen wat ik kan voor je zoon, maar misschien is hij mij niet zo
dankbaar als jij, want er bestaat geen weldaad die geen zuster in
het ongeluk heeft. Als het schemert, breng dan je kind en ga met
hem naar gindse purperen richel en wacht daar. Iemand zal je komen
halen om je bij mij te brengen.'
'Als ik dat nu niet kan doen?'
'Dan kan ik ook niets doen,' antwoordde de heks en ze stond op met
krakende gewrichten. De vrouw van de koning wees naar de juwelen,
maar de heks zei: 'Ik wil daar niets van hebben. Vannacht zal ik je
mijn prijs zeggen.'
Toen de koning en zijn jagers terugkwamen, ging zijn dierbaarste
vrouw naar hem toe en kuste hem en zei: 'Mijn heer, vergeef mij als
ik vannacht niet hier bij u blijf, maar de hele dag reeds doet mijn
hoofd mij pijn en ik snak ernaar alleen te gaan liggen in de stilte
van mijn tent.'
De koning gaf haar zijn toestemming, want hij mocht haar nog steeds
heel graag. En zo nam zij Zhirem in het geheim mee naar haar tent
en toen de schemer viel, sloop zij met hem door het palmenbos en
samen holden ze naar de verre purperen richel, de knaap lachend,
want hij dacht dat het een spelletje was.
Ze waren er nog niet lang, en de einder was nog groen van de
nagloed, toen er een wolk uit het westen kwam geblazen, hoewel er
geen wind was. Deze wolk nu viel neer uit de hemel en bedekte
Zhirem en zijn moeder. De vrouw schrok en ze klemde haar kind tegen
zich aan, maar het volgennde ogenblik was alles in beweging en het
ogenblik daarna was alles stilte, en de wolk was opgetrokken. De
vrouw en haar zoon bevonden zich op een heel andere plek en
begrepen niet hoe ze daar gekomen waren.
Het was een soort tuin. Hoge stenen muren toonden niets dan de
hemel, die verdonkerd was door sterrenloos zwart. De bodem bestond
uit fijn groen zand en op de vier hoeken van de tuin brandden
koperen lampen, die de zwarte bomen met oranje vruchten
vertekenden, en ook de struiken die een vreemde geur afgaven, en
bovendien een stenen put in het midden van de tuin helder
verlichtten. Nerveus als ze was, voelde de vrouw toch een sterk
verlangen om in de put te kijken. Maar in de diepte daarvan leek
een vuur dan water te gloeien. Op dat ogenblik verscheen de heks
door een smalle deur in de muur. Nadat ze de deur zorgvuldig achter
zich had gesloten, liep ze naar de vrouw van de koning
toe.
'Zo, daar zijn jullie,' zei zij. 'Nu zal ik jullie een paar dingen
vertellen. Diep onderin de put waarin je keek, brandt een oud vuur
van de aarde. Mocht je in het vuur springen, dan verbrand je tot
as, en dat zou met iedereen gebeuren behalve met een klein kind,
want dit vuur brandt des te sterker wanneer het kennis en
verdorvenheid krijgt om zich mee te voeden, en in deze wereld leren
wij al gauw listig en wreed te zijn. Maar een kind weet niet veel
en is gewoonlijk niet erg verdorven. Hoe jonger het kind, hoe
beter. Nu is het bijzondere van dit vuur dat het alles wat erin
brandt, bestand maakt tegen ieder kwaad. Geen wapen en geen ziekte
kan dat wat het vuur verdragen heeft nog beschadigen. Alleen
ouderdom en de natuurlijke dood hebben nog vat op zo iemand, en die
worden vertraagd. Iemand die uit dit vuur opstaat, kan tweehonderd
jaar oud worden, of ouder.' De koningsvrouw luisterde met grote
ogen in een bleek gezicht. De heks zei: 'Ik wil wel dit zeggen:
jouw zoon is al vier of vijf. Het zou beter zijn geweest als hij
jonger was, een pasgeboren baby. Nu zal het vuur hem pijn doen. Kun
je het verdragen om zijn geschreeuw aan te horen als hij in het
vuur is, opdat hij er onkwetsbaar uitkomt zodat hij nooit meer
gewond kan worden?'
De vrouw van de koning beefde. Ze klemde haar kind fel tegen zich
aan en hij, die niet begreep wat er gezegd werd, tuurde verbaasd om
alles in het rond naar de tuin.
'Ik kan het verdragen,' zei de vrouw van de koning. 'Maar als u mij
bedriegt en hij heeft er niets aan, dan zal ik u doden.'
'O ja, wou je dat?' kakelde de heks die zich enorm
amuseerde.
'Ja, ondanks uw toverij en alles wat u zou kunnen doen. Ik zal u
met mijn blote handen verscheuren en uw keel met mijn tanden
uitrukken.'
De heks grinnikte. 'Bedrog hoef je niet te verwachten,' zei ze,
'maar ik ben blij dat je over je tanden begint." Ze sloop naar
Zhirems moeder toe en haar lichtende ogen straalden helder. 'Kijk
hier,' zei ze, op haar ogen wijzend. 'Mijn ogen lieten me in de
steek, omdat ik een oud wijf ben, dus kocht ik met een betovering
een nieuw paar. Deze ogen waren het eigendom van een jongeman die
op het punt stond te sterven, en om vrij te komen gaf hij ze aan
mij. "Beter blind dan dood," zei hij. "Zo is 't maar net,"
bevestigde ik. Kijk nu wat een prachtige ogen ik heb. Maar o, die
ellendige tanden van mij, die maar pijn doen en zwart worden en uit
mijn mond vallen. Jouw tanden daarentegen, zie ik, zijn scherp en
wit en gezond. Scherp, wit en gezond genoeg om de keel van een arme
oude vrouw uit te rukken, o zo.
Geef mij je heerlijke tanden. Die prijs vraag ik voor deze dienst
aan je zoon.'
De vrouw van de koning rilde. Maar toen keek ze naar de kleine
Zhirem naast zich en ze kuste zijn gezicht en zei: 'Akkoord. Zo'n
prijs moet betekenen dat de koop eerlijk is.'
Ogenblikkelijk griste de heks het kind weg. Ze knoopte een koord in
zijn krullende donkere haar en ze tilde hem op de rand van de put.
Zhirem draaide zich om, wanhopig buiig, maar voordat hij kon
ontkomen duwde de heks, die het koord stevig bleef vasthouden, hem
over de rand. En zo, aan het koord dat aan Zhirems haren was
gebonden, liet zij de jongen in het verschrikkelijke vuur van
onkwetsbaarheid bengelen, want elk deel van hem moest gewassen
worden door de vlammen.
Maar in de put hing hij te krijsen, zoals de heks had voorspeld, en
zijn geschreeuw was erger dan voorspeld. De vrouw van de koning
bedekte haar oren en zij krijste ook, tot haar keel rauw was, want
alle pijn van haar kind leek ook haar te
doorsteken.
En toen hielden de afschuwelijke geluiden eindelijk op en de heks
trok aan het koord omhoog, uit de put, een verbrand en geblakerd,
onherkenbaar ding en dit legde zij op het groene zand van de
tuin.
Toen ze dit zag, begon de vrouw van de koning te snauwen als een
wild dier en ze stormde op de heks af. Maar de heks lachte alleen.
'Je hebt nu geen tanden meer om mij te bijten,' lachte zij en ze
liet zien hoe haar mond opeens vol witte tanden zat en toen de
koningsvrouw het controleerde, merkte ze dat haar eigen mond leeg
was, al deed hij geen pijn. 'Een ogenblik geduld,' maande de heks.
En tegelijk begon het verbrande ding op het gras te wriemelen en
het zwarte ervan schilferde weg als vuil van een ivoren vaas. En
weldra lag de ivoren vaas van het kind intact en onverbrand op het
zand en zwart waren alleen nog het glanzende haar, en de zwarte
wenkbrauwen. Hij straalde ook een soort gloed uit, een glans als
het licht op goud.
'Is hij dood?' fluisterde de moeder, want de knaap was
roerloos.
'Dood!' zei de heks honend. 'Kijk dan, hij
ademt.' Ze trok de vrouw dicht bij haar zoon en plotsklaps trok de
heks een mes en stiet het uit alle macht in Zhirems hart.
Zhirems moeder krijste het uit.
'Wat ben je toch stom,' lachte de heks, en ze toonde de vrouw van
de koning hoe het lemmet van het mes verbogen en gebroken was,
alsof het een stalen wand had geraakt, en hoe er geen wond was in
de onkwetsbare huid van Zhirem,
Ze was heel voorzichtig geweest, de moeder van Zhirem, toen ze het
kamp van de rode tenten verliet. Maar, zoals ze onder de
woestijnbewoners zeiden, er is geen pot die zo goed afgesloten is
dat er geen zandkorrel meer in kan. De koning had nog meer vrouwen
en die hadden ook zoons. Een van deze zonen was van het avondeten
weggegaan om tegen een palmboom te wateren en terwijl hij dat deed,
ontdekte hij Zhirems moeder die in de schemer wegglipte met haar
kind. Er was heel wat afgunst tussen de vrouwen en tussen de zonen
van de koning, en deze knaap was geen uitzondering. Hij besloot dan
ook de wacht te houden en hij bleef bij de tent van de vrouw
rondhangen. Tegen middernacht zag hij haar terugkomen en hij werd
bang van haar uiterlijk. Haar gezicht was wit en haar haar
verslonsd, en ze haastte zich voort met Zhirem in haar armen, die
blijkbaar sliep. En terwijl zij zich voorthaastte, ademde zij door
haar mond, en het kwam de spionerende jongen voor dat zij geen
tanden meer in haar mond had. Niet zodra was zij in haar tent
verdwenen of hij rende heen om alles aan zijn moeder te verklikken,
en zijn moeder haastte zich naar de koning om hem dit te vertellen:
dat Zhirems moeder 's avonds heengegaan was om pret te maken met
demonen, en ze had haar demonenzoon meegenomen, en ze had haar
tanden verkocht in ruil voor bezweringen.
Nu werd het de koning onbehaaglijk te moede. Hij was meteen bang
voor toverij, want met Zhirem met zijn donkere haren was hij nooit
helemaal gelukkig geweest. De koning begon te ijsberen en toen het
ochtendgloren de nacht van de woestijn veegde, ging hij naar de
tent van zijn dierbaarste vrouw.
Daar sprak hij harde woorden, hij beschuldigde haar van wat hij had
gehoord, en toen hij uitgesproken was, zei hij dat hij haar in de
mond wilde kijken.
Zhirems moeder realiseerde zich dat zij zich met geen en-
kele leugen kon redden, noch met de waarheid, maar heel vlug maakte
ze er een mengsel van en om de nodige tijd te winnen, barstte ze in
huilen uit.
Mijn heer,' zei zij toen, 'ik durf niet te zeggen wat ik gedaan
heb, maar ik begrijp nu dat het stom van me was om te denken dat ik
iets voor uw wijsheid verborgen zou kunnen houden. Wees mij
genadig. Toen ik tegen u klaagde dat ik leed aan pijn in het hoofd,
leed ik in werkelijkheid aan een afschuwelijke pijn in al mijn
tanden. Ik had hier al een wijle last van, en ik heb mijn best
gedaan om het geheim te houden, en de goden gesmeekt mij ervan te
verlossen, maar
vergeefs. Uiteindelijk kwam hier een vrouw die kennis van kruiden
had, en ik vertelde haar van mijn nood. En deze vrouw zei dat niets
mij zou baten, behalve wanneer al mijn tanden en kiezen getrokken
werden, want al leken ze gezond, aan de wortels waren ze ziek en
mettertijd zouden ze mijn hele lichaam vergiftigen. En daarom, mijn
heer, sloop ik stiekem in mijn schande naar deze zelfde vrouw, en
liet haar haar werk doen, en uw zoon nam ik mee als mijn
enige
troost in deze nacht. En nu zult u mij verstoten omdat ik lelijk
ben, en ik zal sterven van ellende.'
De koning was tot medelijden geroerd en hij geloofde alles. Hij
verzekerde zijn dierbaarste vrouw dat hij van haar zou blijven
houden, dat haar schoonheid niet alleen in haar gebit had gelegen.
Hij berispte haar zacht voor het waanidee dat zij gedacht had hem
te slim af te kunnen zijn en nadat zij zichzelf en het kind in
gevaar had gebracht door alleen de woestijn in te gaan. Later liet
hij zijn spionerende zoon bij zich komen en ranselde hem af en de
vrouw die hem het hele verhaal had verteld, gaf hij weg aan een
andere koning als teken van vriendschap, met deze waarschuwing
erbij: 'Pas op de mond van dit felle wicht, die zowel tanden als
onwaarheden bevat.'
Er gingen vijf jaren voorbij, want de jaren gaan altijd voorbij,
ongeacht wat blijft. De bewoners van de tenten verplaatsten zich
over de woestijn, lieten hun kuddes grazen op de groene plekken en
trokken verder wanneer het groen wegkwijnde. Soms viel er een
droog, mager seizoen en baden ze om regen, en soms vielen de regens
in overvloed en dan zwollen de karige, magere rivieren van de
woestijn op en stroomden over hun boorden en dan was het een
seizoen van overvloed, een poos.
Zhirem, die de jongste zoon van de koning was geweest, was nu tien
en niet helemaal de jongste meer, al had de dierbaarste vrouw van
zijn vader geen kinderen meer gebaard. De waarheid was dat zij de
dierbaarste vrouw niet meer was. De koning had een nieuwe vrouw
getrouwd; deze had ogen als rossig amber en zij kende verscheidene
kunsten en schonk de koning verscheidene zonen en nu was zij de
dierbaarste. Maar de koning had geen zoon die in schoonheid met
Zhirem kon wedijveren.
De oude mannen waren opgehouden met hun beweringen dat zijn donker
uiterlijk het brandmerk van de nacht en de Heerser van de Nacht
was, de Demon. Ze spraken nu zelfs met de jongen. Ze waren seniel
aan het worden. Maar achter hun gezicht loerde nog altijd een
schim, iets dat niet gezegd werd maar gereed lag, een roestig mes
dat schoongemaakt kon worden.
Onder de mannelijke kinderen van de koning woelden afgunst en
afkeer voor Zhirem, ook onuitgesproken, ook gereed. Een van hen,
die afgeranseld was, was nu vijftien en hij ging op jacht. 'Laat
deze jonge welp ook komen jagen,' zei hij, Zhirems haar strelend.
'Wij zullen wel voor hem zorgen. Hij zit te vaak bij de vrouwen en
hij heeft nog nooit leeuwen gezien.'
Zhirem was meestal alleen, een dromer. Eens, vijf jaar tevoren, had
zijn moeder hem gewiegd en haar tranen waren op hem gevallen. 'Wat
herinner je je, beminde?' had zij toen gevraagd. 'Herinner je
niets. Geen vuur, geen pijn, geen tuin van groen zand. En zelfs als
je eraan denkt, zeg niets, niets.'
Het was haar magie die hem deed vergeten. Hij had deze vage
herinnering, minder dan een herinnering, meer een illusie van
schroeiend licht en brandende pijn. Het was een nachtmerrie uit de
tijd toen hij een zuigeling was. Hij had de nachtmerrie afgeschud.
Toch, onmogelijk genoeg, wist hij dat de gebeurtenis zijn stempel
op hem had gedrukt, hem sterker onderscheidde van de anderen dan
zijn kleuren, dan zijn schoonheid - waarvan hij zich niet bewust
was. Hij begreep dat hij anders was, en hij vroeg zich niet af
waarom, want hij veronderstelde dat er geen antwoord bestond. Hij
woonde in een land waar allen vreemden waren. Hij ontmoette hen die
zich zijn broeders en zijn verwanten noemden, maar hij ontmoette
daarbij niemand die als hij was of die de taal van zijn ziel sprak.
En daarom beroofden de gemene daden en de inconsequente daden van
de mensen om hem heen hem niet van zijn zelfvertrouwen, en ze
ontstelden hem zelfs niet echt. In dit hem vreemde land verwachtte
hij niet anders.
Ze gingen op de leeuwenjacht, drie van 's konings zonen, hun drie
vrienden en Zhirem.
Hoog in de rotsheuvels lagen de leeuwen met hun gouden ogen en hun
lichaam met de kleur van het zand in het zonlicht van de middag.
Het waren er vier, drie vrouwtjes en een leeuw wiens manen zwart
waren alsof de hitte van de dag ze had verschroeid. Ze hadden
mensenvlees geproefd, de hele troep, en als ze mensen roken op de
wind, dan sperden hun neusgaten zich ver open en hun ogen werden
klein en ze kwamen overeind en zwiepten met hun staart.
Dit gebeurde er.
De jagers waren op een plek in de rotsen gekomen waar een vijgeboom
zich over een vijver boog. Ze wisten dat er leeuwen in de buurt
moesten zijn, want dit was een drinkplaats waar leeuwen
kwamen.
'Nu gaan jullie die kant uit met de honden,' zei de afgeranselde
zoon van de koning, wiens moeder weggegeven was aan een andere
koning als diens slavin. Hij sprak tegen de drie vrienden en hij
stuurde hen naar het noorden. Vervolgens overlegden de drie
koningszonen. 'Wat is het jammer,' zei de geslagen zoon, 'dat wij
geen lekker mals geitejong bij ons hebben, om de leeuwen hierheen
te lokken.' Hij en zijn twee broers beklaagden zich om dit gemis en
sloegen zichzelf voor het hoofd dat ze zo stom waren geweest om er
niet een mee te nemen. En toen leken ze een
idee te krijgen. 'Wat denken jullie hiervan,' zeiden ze, 'als we nu
eens kleine Zhirem namen en hem achterlieten waar de leeuwen hem
wel moeten vinden? Even mals en sappig als het beste geitejong is
onze lieve kleine Zhirem. Kom, je vindt het toch niet erg,
nietwaar, broeder Zhirem? Wij zijn vlakbij met onze
speren.'
Zhirem staarde hen slechts aan. De broers lachten en leidden hem
omhoog over de rotspaden.
'Zo,' zeiden ze toen, 'je wordt toch niet treurig als we je aan
deze steen vastbinden, lief klein broertje Zhirem?' En ze bonden
hem vast en lieten hem daar en toen gingen ze op veilige afstand
tussen de rotsen zitten kijken.
Weldra kropen er vier lichtgouden schaduwen naar beneden over de
heuvels. Daar kwamen de leeuwen aan met
hun zwiepende staarten en hun brandende ogen.
Zhirem keek naar de leeuwen. Hij was niet bang, maar hij had toch
niet kunnen zeggen waarom niet, want de leeuwen waren heel
vreselijk om te zien en wat hij over leeuwen had horen vertellen,
strekte deze dieren allesbehalve tot eer.
De leider van de leeuwen rende het eerst naar hem toe. Hij sprong
als een pijl uit een boog en zijn klauwen krasten over Zhirem. Er
klonk een geluid als scheurend papier, alsof de lucht zelf
gescheurd werd. Maar de lucht was het enige wat scheurde. De leeuw
brulde en grauwde en sprong opzij. Van verslagenheid en
verbijstering veranderde hij zijn vorm en nu was hij niet langer
een actief, springend dier maar eerder een marmeren dier, met
hangende kop. De leeuw probeerde het niet nog een keer. Maar de
leeuwinnen deden ettelijke uitvallen, slaand en scheurend. Hun adem
leek rood uit hun rode muilen te stromen, en stonk rood.
Uiteindelijk dropen ook zij af, op een na die aan Zhirem rook en
zijn huid likte. Hij voelde haar ruwe tong, maar niet haar tanden
of klauwen. Haar ogen schroeiden gaten in zijn lichaam, maar
zijzelf kon dat niet. Ze likte hem verlekkerd af, snakte ernaar hem
te verslinden, al likkend en zuigend, proevend van wat ze niet kon
opeten.
Op hun afstand, en zonder dat ze de verklaring wisten, kwam het
likken de verbouwereerde broers van Zhirem voor als een eerbetoon.
Ze beefden van angst. Niet alleen waren de leeuwen niet zo
gedienstig om Zhirem te verslinden, ze aanbaden hem juist, beminden
hem.
De drie broers bleven uitgeblust op de stenen liggen. Daar zagen
zij dat de leeuwen ophielden met hun eerbewijzen en met de buik
over de grond en slepende staart wegkropen. Toen stoven ze naar
Zhirem toe en sleurden hem op een paard - dat hevig zweette en met
zijn ogen rolde, want de leeuwenstank was overweldigend - en
stormden terug naar de tenten van hun vader.
Het was het ogenblik van de dood van de zon en het hele kamp leek
met bloed overgoten. In de rode gloed haastten de drie broers zich
naar hun vader de koning, en toen ze hem gevonden hadden gooiden ze
het kind dat naar de leeuwen rook voor hem neer.
'In de bergen,' riepen de broers, 'zwierf deze Zhirem van ons weg
en toen we achter hem aan gingen, vonden we vier leeuwen die hem
aflikten en hem aanbaden. Zeker zijn de demonen wegens zijn donkere
haar zijn vrienden. Zeker wordt hij beschermd door de Heerser van
de Nacht zoals onze wijze oude mannen altijd al zacht hebben
gezegd.'
In zijn bijgeloof was de koning geneigd hieraan geloof te hechten;
tegelijkertijd voelde hij dat dat niet kon, want de werking van
afgunst kende hij ook.
'En wat heb jij hierop te zeggen?' schreeuwde hij tegen Zhirem.
'Doen leeuwen jou geen kwaad?'
'Het is waar,' zei Zhirem, 'hoewel ik niet weet waarom.'
Dit antwoord vatte de koning als een brutaliteit op. Hij hief zijn
arm en sloeg Zhirem op de mond. Dat wilde hij tenminste, maar de
slag kwam niet aan, of landde in een ander oord, en 's konings hand
werd schroeiendheet alsof hij een vuur had geslagen. Dat was
voldoende. Meer had hij niet nodig.
De koning riep een vergadering bijeen tussen de tenten, van de
wijzen van de nomaden en de ouden wier leeftijd geëerd diende, te
worden. Ze namen plaats in de tent van de koning en de koning zat
op een stoel van zwart hout op een rood en geel kleed en ze spraken
over Zhirem en hoe hij was geworden. De drie'broers kwamen over de
leeuwen vertellen, en ze dwongen hun drie vrienden het verhaal te
bevestigen, alsof ook zij getuigen waren geweest, wat niet het
geval was. Toen maakten de oude mannen hun roestige messen van
boosaardigheid schoon en ze spraken over schimmenhaar en ongeluk en
de Prins der Demonen. Zhirems moeder riepen ze er niet bij; zij was
een vrouw en ze vergaten haar. Zhirem vroegen ze ook niet te
spreken, ze pootten hem alleen aan de rand van het tapijt neer en
een van de mannen gooide een kluit aarde naar hem toe, die zonder
hem te raken op de grond viel, en toen gooide iemand een steen en
ook die viel opzij neer. En ten slotte pakte de koning een speer en
smeet die naar Zhirem, en de speer viel in de lucht in honderd
splinters uiteen. Toen zuchtten ze allemaal van opluchting en
plezier. Alleen Zhirem staarde met afgrijzen in zijn ogen naar de
verbrijzelde speer.