Zes
De jaren, die in de
kindertijd en de jeugd het langst schijnen te duren, brachten in
dat trage seizoen snelle veranderingen in lichaam en hart en
hersens. Zes jaren waren voor de bejaarde priesters statisch, maar
vergleden snel als adders. Maar in die zelfde zes jaren, kon een
kind veranderen in een man.
De oude priesters zaten bijeen op de middaghof. Ze aten het ene
maal en droomden van het volgende. Als het arriveerde, was er
altijd iets dat niet deugde: te veel rode peper, te weinig zwarte,
de walnoten waren niet goed gestoofd en het gevogelte wat adellijk.
Het was een liefdesaffaire tussen iedere man en een vol bord. Maar
voor de jongemannen was het voedsel niet anders dan het stillen van
de honger, brandstof, en voor sommigen zelfs dat niet.
De oude priesters roerden zich en mompelden tegen elkaar toen een
van de jongeren passeerde, want de jeugd deugde nu eenmaal nooit,
en dit exemplaar wel helemaal niet.
De jongen was zeventien, recht van lijf en leden en slank tussen
zijn goed gevoede broeders. Niemand zag hem over het hoofd, want
zijn donkere haar hing krullend op zijn rug over zijn gele gewaad.
Bovendien liep hij op blote voeten, waarvan de zolen hard waren van
de woestijn, en hij versmaadde de sandalen en sloffen van de tempel
en imiteerde de ellendige armen van buiten. Als hij zich omdraaide,
was zijn gezicht als de kop van een god op een munt, koperkleurig
goud als een munt gemaakt van zon, en zijn ogen waren als koel
water, een kleur om de dorst te lessen.
'Ze zeggen,' zei een van de oude priesters, 'dat hij maar drie
gewaden wil aanvaarden, en die zelf wast.'
'Ze zeggen,' zei een tweede, 'dat de zilveren halsband die de
Hogepriester alle jongens aanbiedt wanneer ze worden ingewijd, door
deze ondankbare weggegeven is aan een idiote boer die zijn hand
kwijt was geraakt en bij de poort stond te bedelen.'
Ik zeg,' zei een derde, 'dat hij
onbescheiden is met zijn buitensporige manieren. Hij stelt zichzelf
tot taak het werk van de hemel te doen.'
'Precies,' zei de eerste oude priester, 'en hij is al berispt.
"Matig je niet aan het werk van de hemel te doen dat geschieden zal
als de tijd daar is," hebben ze hem gezegd. En het brutaaltje
antwoordde: "Als de hemel dan lui is, ik ben het niet."'
'Ah!' riepen de bejaarde priesters, en: 'Schande! En daar heb je
dat andere mispunt,' voegden ze eraan toe.
Die ander was net op de terugweg van het Uur van de Plicht dat alle
jonge priesters van zestien iedere dag aan de goden moesten offeren
- het oppoetsen van de godenbeelden en de beelden van hun profeten,
het in schoonschrift kopiëren van schriftrollen en boeken, toezicht
houden op de koks en tuinlieden van de goden, de gewijde duizend
kaarsen van de Altaren verzorgen. Het andere mispunt ging ook
barrevoets, was ook tenger gebouwd en recht geschapen. De gele
mantel en het geelrode haar maakten van deze knaap een glanzende
vuur-elementaal, feller dan de juwelen die hij niet
droeg.
De oude priesters likten hun dorre oude lippen af toen ze zagen dat
de twee jonge priesters elkaar begroetten en samen verder liepen op
hun blote voeten.
'Dat is iets dat eens uitgezocht moet worden,' mopperden de oude
priesters, en de laatste gloeiende kooltjes smeulden iets heter in
de muffe kamertjes van hun begeerte terwijl zij zonder veel
verstand van zaken voor hun geestesoog de fallische beelden
toverden van wat er tussen Zhirem en Schelp voorviel, die zondige
en verboden dingen welke de tempel zijn zonen onthield. Waaraan
overigens geen van beiden schuldig was.
Vreemd, misschien, bij twee zulke knappe jongens op die
dubbelzinnige leeftijd, opgesloten in een soort gevangenis zonder
vrouwen, die, als ze er wel waren geweest, geen van allen schoner
zouden zijn geweest dan zij. Ze hielden van elkaar, dat zeker. Maar
bij hen zat het zo: zij waren voortdurend in elkaars gezelschap
geweest terwijl ze van kinderen veranderden in mannen. Ze voelden
zich bij elkander op hun gemak, en bij geen ander, en momenteel
vroegen zij niet meer van elkaar dan dat. Bovendien was Zhirem noch
Schelp helemaal menselijk.
Voor Schelp was het paradoxaal genoeg de verdorven onschuld van de
Eshva die nog aan hem kleefde, welke hem weerhield van de zonden
van de tempel. Voor de Eshva was alles zinnelijk, seksueel: de
maansopkomst was een orgasme van het hart, het oog. Een aanraking
was liefde, was vuur. Bovendien was alles boeiend, onderdeel van de
droom. Ze kenden begeerte, maar ze leefden niet alleen via deze
begeerte. De Eshva hunkerden wellustig naar de muziek van een blik,
en nimmer twijfelden ze aan de gewaarwordingen die zich over hen
uitgoten of trachtten zij deze te analyseren, ze streefden er
slechts naar ze lang te laten duren en ervan te genieten. Als er
vlammen oplaaiden in het wezen van Schelp, en dat gebeurde
waarschijnlijk wel, zonder problemen en zonder haastgevoelens, dan
poogde hij niet ze te blussen of uit te vinden wat daarvan nu de
bron was. Voor de Eshva bezat de tijd geen echte betekenis; Schelp
had zich nog niet herinnerd dat voor de mensen de tijd alles
was.
En wat Zhirem aangaat, het was zijn eigen begin dat hem ommuurde.
De pijn en het gekrijs die hij zich niet herinnerde, de gebroken
speer, de maand bij de heilige mannen; hun advies. Hij vreesde de
herinnering. Iemand maakte jacht op hem en zat hem immer op de
hielen, mocht hem niet inhalen. Genot van het vlees, ieder genot,
schrok hem af, hoewel hij dit niet geheel besefte. De overdaad van
de gele priesterorde wees hij af met een verachtelijkheid die
ontsproot aan die heimelijke angst. Hij wilde boos zijn, zich
reinigen met boosheid en ontzegging, soms wilde hij ook de rust,
zich als een steen neer laten zinken in de donkere vijvers van zijn
eigen gedachten en daar op de bodem blijven liggen, verdronken en
vredig, zonder de woorden en de gewoonten van de mens om hem eraan
te herinneren dat hij ook een mens was. En deze beide dingen, het
forum voor boosheid en handelen, de vredige rust, die kreeg hij van
Schelp. Schelp die zelden sprak maar luisterde, die niet in te
perken was maar voor hen beiden de schaduw van de nacht vond waarin
ze vrij konden zijn en stil konden zijn. Schelp, die zoveel gaf,
kon niet een gedaanteverwisseling ondergaan tot de antithese van
Zhirems wens - een symbool van de glibberige trap die leidde naar
de muilen van de honden waar de Heerser van de Nacht, die Heer van
de Duisternis, de Demon, wachtte.
'Morgen is het de eerste dag van het Feest van de Lentemaan,' zei
Zhirem toen ze tussen de zuilengangen liepen. 'Ik ben uitgekozen
als een van hen die de reis naar de dorpen in het oosten moeten
maken. Ik geloof dat ze mij dit niet durfden weigeren. Ik ben van
plan iets goeds te doen, en dat zei ik. Waarom heb ik anders al
deze oefening als bezweerder en genezer gehad als ik het niet mag
gebruiken? Wat is dit voor oord behalve een huis voor rijke lieden
die hier als zwijnen liggen te rollen? En lijken de goden op de
mensen?'
Schelp opende zijn vuist en toonde Zhirem de rode kraal die
beduidde dat ook hij uitverkoren was voor de reis naar het oosten.
Zijn ogen die de ogen van Zhirem ontmoetten, zeiden ironisch: 'Jij
en ik buiten de tempel? Ze hebben ons nooit binnen kunnen
houden.'
Er wandelde een derde langs, een dikke jongeman die Beyash heette.
Hij droeg een oorbel van jaspis die hij gekregen had omdat hij
twintig fraaie kopieën van een heilige tekst had
geschreven.
'Naar het oosten? Ik ook,' zei hij. 'Eindelijk krijgen we dan eens
een paar vrouwen te zien, al zullen het slechts de zieke zijn. Maar
ja, jullie mooie vogels smeren hem altijd en zullen wel vaker
vrouwen hebben gezien. Wie ontmoeten jullie 's nachts in de bosjes
altijd? Dat wil zeggen, wanneer jullie geen mooie wijsjes voor
elkaar verzinnen.'
Zhirem staarde hem aan tot hij niet meer wist waar hij kijken
moest. Het was een smeulende stalen blik die de heilige mannen van
de woestijn in hem hadden gesmeed. Hij zei niets - wanneer hij niet
alleen was met Schelp, sprak hij net als Schelp zelden. Zijn boze
tirades bleven binnen zijn schedel gesloten en werden in koude,
neutrale tonen verwoord als ze ooit werden uitgesproken.
Waarschijnlijk geloofde hij zelfs nu nog niet in degenen om hem
heen. Hij had de gewoonte gekregen om hen bij wijze van verdediging
de schuld te geven van hun vreemdheid tegenover hemzelf, om zijn
boosheid door hen te laten opwekken zodat hij op hun bestaan kon
reageren.
Maar de dikke jonge Beyash sloeg zijn ogen neer en zei: 'Neem me
niet kwalijk, Zhirem, ik maakte maar een grapje. Maar het is beter
als je gewaarschuwd bent. Ze praten over een verschrikkelijke vrouw
die in de oostelijke dorpen is komen wonen. Een vrouw die haar
lendenen verkoopt voor geld.'
'Dan beklaag ik haar,' zei Zhirem.
'O, moet je niet doen. Ze is een verlokster en een
godslasteraarster. Ze verft haar gezicht. En ze is gek op het
verleiden van jonge en knappe mannen. O, Zhirem, Zhirem-'
Ongemerkt had Schelp een geluidje tussen zijn lippen gemaakt. Een
overvliegende vogel opende plots de ingewanden boven het
geschrokken hoofd van de dikke jonge priester.
Zhirem en Schelp lieten de piepende jongeman achter.
'Wat geeft jou macht over dieren?' vroeg Zhirem. Ze liepen over de
weg naar het oosten in het begin van de middag, in een wolk van wit
stof dat opgeworpen werd door de wagens en de ezels waarop de
andere jonge priesters reden. Hier en daar ging er een jongen te
voet, maar alleen om de stijfheid van zijn lichaam kwijt te raken.
Alleen de twee barrevoetse onwijzen waren van plan de hele weg te
lopen. 'Maar nee,' vervolgde Zhirem. 'Ik vraag het je altijd, en je
weet niet echt waarom of hoe.'
Schelp glimlachte, een dromende Eshva glimlach. Hij keek Zhirem aan
met het onschuldige, maar overlopende totaal van liefde in zijn
ogen. Zijn ogen zeiden: 'Als ik het wist, zou ik het jou wel
zeggen.'
Spoedig daarna kwam het eerste dorp in het zicht.
De boeren kwamen aanhollen van de velden en de wijngaarden en de
vrouwen en kinderen uit de huizen. Ze bogen diep voor de jonge
priesters. Ze brachten hun wijn met honing erin en speciaal
gebakken witbrood. Ze hadden alle beetjes opzijgelegd en gespaard
en een zilveren bord voor de tempel gekocht. De priesters namen
alles met koninklijke beleefdheid in ontvangst. Plichtmatig
zegenden ze het dorp. Waren er nog zieken? Nee, gezegend zij de
goden, alleen de oude man met zijn zweren. Die genazen wel. Ze
verwachtten niet van de jonge priesters dat zij hun handen vuil
maakten aan zo'n vies karwei.
Zhirem schreed als rook op de wind gedreven door rijpend
graan.
'Waar is deze man?' vroeg hij met een stem van ijzer.
Zenuwachtig wezen drie of vier vrouwen de richting aan.
'Kijk, die jonge smeerkees wil tussen de teven,' kakelden de jonge
priesters achter hun hand. Maar de vrouwen waren geen schoonheden.
Hard werk en hete zomers en koude winters hadden daar wel voor
gezorgd. En de meisjes werden op last van de tempel buiten het
gezichtsbereik van de jonge priesters gehouden.
Zhirem ging de hut binnen waar de oude man lag te huilen van pijn.
Zhirem absorbeerde deze pijn in zichzelf. Het ontroerde hem. Ook
hij herinnerde zich pijn, hoewel hem geen pijn meer werd gedaan.
Zachtzinnig en verstandig ging hij aan het werk, jubelend om deze
werkelijkheid, vastbesloten erin op te gaan.
Schelp was hem niet gevolgd. Schelp was geen genezer. Schelp zat
onder een boom en speelde met zijn ogen halfdicht op een houten
fluit die hij had gemaakt. In hem steeg ook een nieuw gevoel op,
terwijl hij door zijn wimpers naar de hut staarde. Op de manier van
de Eshva zwom Schelp rond in dit nieuwe gevoel, hij baadde in het
bitterzoete. Jaloezie.
De jonge priesters vertrokken weer, omhangen met bloemenkransen van
dit eerste dorp. Zhirem was de hut niet meer uitgekomen, dus lieten
ze hem achter. Toen hij zich weer vertoonde, was alleen Schelp
achtergebleven. De verbaasde kinderen loerden naar hem uit de
struiken terwijl hij op zijn fluit speelde; de mannen waren weer
aan hun werk gegaan en de vrouwen waren tezeer onder de indruk om
met deze ene priester te praten.
Zhirem en Schelp liepen verder over de weg, achter de stofwolk
aan.
Zhirem liep te peinzen met lichtende ogen. Na een poos zei hij: 'Ik
denk erover dat ik de tempel moet verlaten. Ik geloof dat ik heb
gevonden wat ik moet doen.' Schelp nam hem aandachtig op. 'Toen ik
had gedaan wat ik kon voor die oude man,' zei Zhirem, Voelde ik een
schaduw achter mij neervallen, een last mij verlaten. En er sloeg
iets tussen ons over, tussen de zieke en mij.'
'Ja,' zei Schelp met zijn stem.
Een uur later arriveerden ze in het tweede dorp. De overige
priesters waren al verwelkomd. Er werd een middagmaal opgediend van
fruit en koeken en opnieuw ging er wijn rond. Een vrouw had haar
kind met toevallen gebracht, maar ze had moeten wachten. Het duurde
niet lang of het kind, dat angstig in de zon moest wachten, kreeg
een aanval. De priesters wendden zich misnoegd af. Zhirem, die net
aan kwam lopen, ging regelrecht naar het kind toe en stak zijn
wijsvinger tussen de tanden van het kind zodat het op die vinger
zou bijten en niet in zijn tong. Toen de aanval voorbij was, tilde
Zhirem het kind op en wiegde het. Er lag een vreemde tederheid op
zijn gezicht. Niet echt medeleven met het kind, maar met iets dat
in hemzelf ontwaakte. Deels verbijstering, deels gelach, deels
pijn. Hij nam de moeder apart en onderrichtte haar in de waarde van
kruiden, en toen bracht hij haar naar de wagens waar hij haar door
de tempelbedienden deze artikelen liet uitreiken. De vrouw, die
even verdroogd en bruin was als de andere vrouwen, begon te huilen.
Alsof een bron in hemzelf volliep met haar emotie, vielen er ook
tranen uit Zhirems ogen.
De overige zieken van dit dorp werden naar hem gebracht.
Zo ook in de volgende drie dorpen.
De jonge priesters bespotten hem, maar de mensen renden naar hem
toe, nog voor hij een mond had opengedaan of naar voren was
getreden, alsof zij aanvoelden, of aan hem zagen, dat hij voor hen
was gekomen, niet om aanbeden te worden en met geschenken
overladen.
In de schemer betraden de priesters het laatste dorp van die dag,
waar ze die nacht in een klein tempeltje onderdak zouden vinden. Op
alle vensterbanken brandden lampen en mannen met fakkels en bellen
escorteerden hen. Het tempeltje was schoongebezemd en versierd met
bloemen, er was wierook gebrand en aan de muren hingen geborduurde
kleden. De herders hadden een schaap en een koe geslacht voor het
avondmaal van de jonge priesters en nu roosterden ze dit vlees op
het binnenplein onder de kaneelbomen. De rode vuren sprongen naar
de blauwe nacht en de dorpsvrouwen stonden achter de muur te zingen
alsof ze blij waren dat hun voedsel opgegeten ging worden en dat
hun gouden munten meegenomen zouden worden.
Op straat, bij het licht van de raamlampen, had Zhirem zorgvuldig
de oogleden van verscheidene kinderen met ontstoken ogen
schoongemaakt. Een oude vrouw strompelde naar hem toe met pijn in
de rug. Ze vertelde Zhirem dat het al beter was zodra hij haar
aanraakte. Misschien had ze gelijk.
Schelp, die op zijn fluit zat te spelen, zag Zhirem langzaam terug
op de binnenplaats komen. Hij had een bad in de rivier genomen en
de waterdruppels hingen in zijn haar.
'Ja,' zei Zhirem, terwijl hij bij Schelp onder de kaneelbomen ging
zitten. 'Ja.'
'Nu wilde ik,' zei Schelp onverwacht, zoals al zijn spreken
onverwacht was, 'nu wilde ik dat ik ziek was geworden.'
Zhirem zuchtte en sloot zijn ogen.
'Vannacht zal ik drie nachten slapen,' zei hij, alsof hij het niet
had gehoord.
Precies op dat ogenblik ontstond er enige opwinding bij de ingang
van de tempel. Mannen ruzieden terwijl de dorpsvrouwen aan de
andere kant van de muur ophielden met zingen en verwensingen
brulden. De herders bij hun vuren verschoven zenuwachtig. De
priesters staarden.
Want er was een vrouw naar binnen gelopen. Ze droeg een vuurrode en
saffraangele jurk, een halsketting van wit email en aan haar armen
had ze ringen van glas, groen en rood en lichtpaars, maar om haar
enkels had ze ringen van goud. Haar haar had de kleur van nieuw
brons en krulde als nieuwe wol, en het hing tot haar middel; ze was
bruin en tenger als de vrouwen van het dorp, maar ook knap, en dat
waren zij niet. Aan haar oren hingen zilveren bellen die zacht
rinkelden als ze zich bewoog. Ze had haar gezicht met rouge
veranderd in een jonge zonsopgang en haar ogen had ze donker
gemaakt met kohl. Talrijke mannen van het dorp, op het plein en
daarbuiten, stonden te schreeuwen, maar geen probeerde haar tegen
te houden. Weldra hield het geschreeuw op.
Toen keek de vrouw in het rond naar de jonge priesters, die haar
aanstaarden, en ze wiegde licht met haar lichaam zodat het licht
van de vuren op haar jurk weerkaatste, en de vlammen glansden door
haar dunne kleren zodat men kon zien welk model haar borsten
hadden, en dat was een goed model.
'Ik ben de hoer,' zei zij. 'Wie koopt er?'
Geen woord. Hoewel de herders en de mannen in de poort woest en
nors keken. Hoewel de jonge priesters verbleekten of bloosden of
met hun vingers wriemelden. De ogen werden warm, en niet alleen van
weerkaatst vuur.
'Kijk,' zei de hoer en ze pronkte nog wat. 'Net als de tempel wordt
mij eer bewezen en krijg ik rijke geschenken.'
Toen liep ze naar de jonge priesters toe en langs de hele rij en
door de groepjes. Ze roken de wierook in haar jurk, die anders was
dan de wierook van de tempel. 'Ah,' zei ze, 'schande, ik dacht dat
de priesters mij zouden zegenen. Ik dacht dat zij genezers waren,
en mij zouden genezen van de wonden die ik oploop onder de handen
van deze dorpskinkels wanneer ze bij mij liggen. Let op! Allen zijn
nu bang om mij aan te raken. Eén aanraking en daar steekt de
begeerte de kop op.'
Iemand rees overeind en schreeuwde. Het was Beyash, de dikke jonge
priester met de oorring van jaspis. 'Een hoer noem je jezelf, en
een hoer ben je.'
'Zo is het,' lachte de hoer. 'Eerlijk ben ik altijd
geweest.'
'Welaan, hoer, pak je dan weg,' tierde Beyash. Zijn gezicht en zijn
lippen waren vochtig; hij ademde snel en hij loerde naar haar met
zijn ogen wijd open, en nog sneller ademend zei hij: 'Jij schendt
de heiligheid van deze gewijde plaats.'
'Nee, nee,' zei de hoer. 'Ik kom hier om genezen te worden.' En
langzaam duwde zij de dunne zijde van haar jurk omlaag en
ontblootte één gebruinde schouder en één boze borst. Daar op de
golvende rijping van haar borst zat een donkerblauwe kneuzing die
de tanden van een man hadden gemaakt.
'Kijk hoe het met mij gesteld is,' zei de hoer. 'Heb medelijden -
wil jij in deze kneuzing niet een zalf wrijven, wil jij me niet
inwrijven met je vrome vingers, menslievende
priester?'
Beyash' ogen werden in zijn vet gepoft.
De hoer lachte. 'Maar nee. Ik heb gehoord dat er hier een ander is
die vriendelijker is dan jij. Een man met donker haar, slank en
knap als de schaduw op aarde van de nieuwe maan. Deze man zal ik
smeken. Deze man zal zachtzinnig met mij zijn.'
Ze had al ontdekt waar Zhirem zat onder de bomen en zij fixeerde
hem met haar blik. Nu ging zij naar hem toe en bleef voor hem
staan, en vervolgens knielde ze voor hem en met een ruk van haar
hoofd schudde zij haar prachtige haren los.
'Weet je,' mompelde zij, 'ze zeggen dat de aanraking van jouw hand
al geneest, beminde. Laten we het uitproberen.' En ze nam zijn hand
en legde die op haar borst. 'Ah, beminde,' zei de vrouw, 'de mannen
brengen mij goud, maar om naast jou te mogen liggen zou ik betalen.
En als ik bij jou lag, zou ik mijn zondige leven opgeven. Je ogen
zijn glad als vijvers in de schemer, maar je beeft. Beef dan voor
mij, beef voor mij, lieveling van mijn hart.'
Zhirem trok zijn hand terug. Er was iets verschrikkelijks, iets
desolaats in zijn gezicht dat zij niet goed kon zien, hoewel zijn
ogen nu een smachtende vorm hadden gekregen. Hij zei zacht tegen
haar: 'Je bent te mooi om te leven zoals je leeft. Welke duivel
heeft je tot dit leven gedreven?'
'Een duivel die man heet,' antwoordde zij. 'Kom, verander
mij.'
'Je moet jezelf veranderen.'
'In wat mijn heer maar wenst.' En zij leunde dicht naar hem toe en
fluisterde: 'Tweehonderd passen zuidelijk buiten het dorp, vind je
de populieren bij de oude put. Mijn huis staat daar. Ik zal een
lamp laten branden terwijl ik op je wacht. Breng mij niets dan je
schoonheid en je lendenen.'
Zhirem antwoordde niet. De hoer rees overeind en trok haar jurk
dicht. Met een ruk van haar manen stak ze het binnenplein weer over
en met een glimlach verdween ze door de poort. Buiten laaide het
kabaal weer op. Allengs stierf het weg.
'Dit is afschuwelijke nalatigheid!' jankte Beyash. 'Dit dorp zal
ter verantwoording worden geroepen dat het toestaat dat zo'n
vrouwelijk beest hier woont!'
'Haar huis staat tweehonderd passen van hier,' verontschuldigden de
herders zich. 'De rijke mannen gaan naar haar toe en het is
moeilijk voor ons om ons tegen de rijke mannen te
verzetten.'
'De tempel zal hen aanpakken. Haar huis zal verbrand worden en de
vrouw zelf gestenigd. Zij is een gruwel.'
In de zwarte schaduw van de kaneelbomen speelde Schelps fluit nog
een ogenblik door. Hij had de hele tijd gespeeld. Alle aanwezigen
waren eraan gewend geraakt, als aan het geruis van de avondwind in
de bladeren. Nu hield het fluitspel abrupt op.
'Wanneer ga je naar haar toe?' vroeg een stem uit de schaduw,
Schelps stem, alleen voor Zhirem. Maar misschien was het geen stem,
alleen de stilte, alleen het ritselen van bladeren.
Zhirem antwoordde: 'Ik ga niet.'
Hij leunde tegen een boomstam. Zijn ogen hadden nog steeds die
bijzondere vorm. Zijn hand die op de vrouwenborst had gerust, lag
nu als van hout op de grond.
'Beyash zal gaan,' zei Schelp, of het gebladerte.
'Iemand zou naar haar toe moeten gaan en haar moeten verheffen uit
de put waarin zij zich bevindt, niet samen met haar in die put gaan
liggen.'
'Ga dan, verhef haar.'
Zhirem keerde zich naar hem toe, maar Schelp zat bewegingloos, zijn
lippen op elkaar als de lippen van een beeld dat nooit spreekt,
zich nooit ergens mee bemoeit.
Een herder bracht een bord met voedsel. Zhirem at er lusteloos wat
van, zoals altijd. Schelp at het rode fruit van het bord, hij beet
wreed in het merg ervan.
Beyash was nog niet uitgemopperd maar zijn klachten werden zwakker.
De andere jonge priesters sloften de een na de ander de kleine
tempel in, moe van het eten en de wijn en de reis. Ze verlangden
ernaar te gaan liggen en dan aan de vrouw te denken...
Zhirem en Schelp bleven alleen achter en de roostervuren doofden
tot rode sintels en grijze rook; de herders trokken geluidloos af.
Een nachtvogel zong onder de uitstekende dakrand van het tempeltje.
De wassende maan kwam op als een gebroken ring.
'Ik herinner me,' zei Zhirem, 'hoe wij over de muur klommen toen we
kinderen waren en rondrenden in de nacht. In de woestijn is de
nacht naakt, als de dag, maar hier is alles geheim tussen de bomen
en de grassen.'
Zhirem ging op weg naar de poort van de binnenplaats. Schelp rees
op, rekte zich uit als een kat, volgde hem.
In het dorp bewoog zich niets. De vensters waren zwart en niemand
keek naar buiten. De dorpelingen waren bang iemand voorbij te zien
komen, jongemannen in gele tempelgewaden die voorbij kwamen over de
weg naar de oude put tussen de populieren.
Waar het dorp ophield, liep er een karrepad naar het zuiden voordat
de weg begon. Op deze plek vroeg Zhirem: 'Waarom wil je mij deze
kant uit leiden?'
Schelp keek hem vluchtig aan. Zijn blik zei: 'Niemand leidt jou; je
bent zelf op weg.'
'Nee,' zei Zhirem. En hij draaide zich om en toen liep hij naar het
noorden, de heuvel achter het dorp op tussen de bloeiende wilde
olijfbomen daar.
Schelp ging niet met hem mee. Schelp draafde over het pad naar de
put.
Het was niet dat hij de vrouw begeerde. Het was dat hij gezien had
dat Zhirem haar begeerde, dat de mannelijke lust in Zhirem, al die
tijd onderdrukt, nu ontwaakt was.
Schelp stond in brand. De zachte vlammen die hem altijd hadden
gelikt, zonder dat hij het merkte, beten en snauwden nu. Nog steeds
als een Eshva rende hij naar het vuur toe in plaats van ervandaan.
De jaloezie was een groen lemmet in zijn zijde; hij kronkelde zich
om van de scherpe steek te genieten. Liefde was een violette sluier
over zijn ogen, bedroefdheid veranderde de kleur van de wereld.
Eerst was het de ziekte en de zwakte van mannen geweest die zijn
beminde hadden weggetrokken, nu deed een vrouw het. Maar een vrouw
was minder abstract, makkelijker te bestrijden. En dus: ga naar de
vrouw, bestudeer haar, draai het groene mes in de wond rond, leer
alles en meer nog.
Haar huis, dat dicht bij de put stond, was weelderiger dan de
dorpshuizen. Het was van steen gebouwd en de deur was van hout.
Door het sierlijke smeedijzeren onderste deel van een raam scheen
het zwakke schijnsel van een lamp.
Schelp gleed van de schaduw naar het raam, geruisloos, en hij
staarde zonder met zijn lynxenogen te knipperen door het
ijzerwerk.
De prachtige slet zat achter haar tafel met kosmetica, voor een
bronzen spiegel, en ze kamde parfum door haar haren terwijl ze
lachte tegen haar spiegelbeeld, loom door het kammen en door dat
waaraan ze dacht.
De vlam knaagde binnenin Schelp. Hij zag hoe de lamp de vrouw
schilderde, hij zag het lichte trillen van de slanke spieren in
haar armen, de glinstering van goud dat van de gouden kam in de
nieuwe wol van haar haren viel.
Schelp ging bij het raam weg. Hij cirkelde om het huis heen.
Eenmaal, tweemaal, driemaal cirkelde hij rond, zoals het dier het
huis van een mens omcirkelt, behoedzaam, nieuwsgierig,
gefascineerd, zonder goede bedoelingen en toch zonder echt het plan
om kwaad te doen.
Nu hoorde de hoer hem niet, en ze zag hem evenmin. Maar ze voelde
wel dat hij, of een ander, er was.
Ze ging naar de houten deur en opende die en stapte onbevreesd naar
buiten met het licht van de lamp.
'Wie is daar?' riep zij. 'Kom nader. Ik zal je niet
verwonden.'
Schelp was een schaduw, een boom, onzichtbaar.
Maar tussen de populieren antwoordde iemand. 'Ik ben het,' en daar
in het lamplicht sloop Beyash.
'O, ben jij het?' zei de hoer. 'Ik hoopte op een ander. Nou, wat
moet je? Wou je me nog een beetje komen uitschelden?'
'Ik was te hardvochtig,' zei Beyash, terwijl hij naderbij
schuifelde. 'Hoe weet ik wat jou tot deze zonde heeft gedwongen?
Misschien hebben de goden je naar mij gezonden opdat ik je kan
verlossen.'
'Precies en vanzelf,' zei de hoer. 'Mijn prijs is hoog. Bezit je
mijn prijs?'
Beyash sloop naar haar toe met kleine pasjes. Helemaal tot aan de
hoer.
'Laat kijken,' fluisterde hij, 'laat me je borst weer
zien.'
'Wat, eentje maar? Ik heb er twee, hoor.'
'En zijn ze allebei gekwetst?' fluisterde Beyash, huiverend en zijn
lippen aflikkend.
'Dat hangt ervan af wat je me geeft.'
Beyash rommelde in zijn mouw rond. Hij haalde een glanzend voorwerp
te voorschijn - een zilveren beker die door een van de dorpen aan
de tempel was aangeboden en in de beker lag een handvol kleine
stenen die het geschenk van een ander dorp waren.
'Offerandes,' zei de hoer. 'Zullen die niet gemist worden
?'
'We krijgen er zoveel,' mompelde de schorre Beyash. 'Ik kan de
bediende die de stand bijhoudt onder druk zetten. Hij heeft een
zonde met zijn zuster gepleegd en ik heb hem in mijn macht, want ik
weet ervan.'
'Zoveel offerandes, zeg je,' zei de hoer peinzend. 'Misschien zul
je mij morgen iets anders brengen.'
'Als je wilt,' zei Beyash.
De hoer wees naar de deur. 'Kom dan maar binnen.'
Beyash deed wat zij zei. Hij waggelde alsof hij dronken
was.
Toen de deur achter het tweetal sloot, sloop Schelp weer naar het
venster. Beyash had de borsten van de slet te pakken en hij
betastte ze alsof hij hun vorm in zijn geheugen wilde griffen. Wat
later duwde zij hem weg en liet zich uit haar jurk glijden. Haar
kleur was die van donkere honing en zij bond haar tressen op met
geëmailleerde spelden en haar hele lichaam was te zien, haar smalle
middel en wijde heupen die sterk en glad en hard waren als die van
een leeuwin. Uit een kast haalde ze een zweepje van paarde-haar en
hiermede kietelde ze Beyash nadat ze zijn toga geopend had, en toen
gaf ze hem er een mep mee. Beyash gaf een gil en zijn lid rees als
een paal uit zijn lendenen. Toen dwong de vrouw hem op de bank te
gaan liggen en zij deed haar benen uiteen en knielde op zijn schoot
zodat zij hem in zich opnam. Vervolgens begon zij op hem te dansen
als een serpent en Beyash kneedde haar met zijn handen en lag te
kronkelen alsof hij daarover geen macht had, totdat opeens zijn
gezicht boven haar schouder verscheen. Hij zag eruit of hij net gek
geworden was, bijzonder rood en alleen het wit van zijn ogen was
nog te zien. Zijn mond stond wijd open en het speeksel liep eruit,
en uit deze open mond brak een kortstondig gehuil los. Meteen
daarna viel Beyash voor dood achterover. De vrouw verliet hem
ogenblikkelijk en verdween uit het gezicht, en Schelp hoorde water
in een bassin plenzen.
Hij leunde tegen de muur trillend van een vreemde weerzin en ook
van de wellust die nu in hemzelf een naam had gevonden. Hij maakte
geen aanstalten om bij het raam weg te gaan. Hij observeerde
Beyash, die weer bijkwam, die ging zitten en zijn gewaad
dichtmaakte. Zijn rood aangelopen, opgewonden gezicht had nu een
nerveuze bleke tint. Uiteindelijk zei hij: 'Je zegt het
niemand?'
'Ik?' zei de vrouw, onzichtbaar vanaf het raam terwijl ze zich
waste. 'Wie zou ik het moeten zeggen behalve die tempel van je? Wat
zou ik kunnen zeggen dan dat je hier kwam om mij te
verlossen?'
'Zeg het niet,' zei Beyash.
'Ik zeg het niet,' zei de vrouw, 'als jij naar de schatwagens gaat
en mij iets van goud brengt, dat niet minder weegt dan jouw twee
dikke vette handen samen.'
'Geen goud,' zei Beyash, 'goud durf ik niet te nemen.'
'Je durft het best,' zei de vrouw, 'je bent heel dapper. Je hebt
ook zilver en edelstenen durven stelen. Je durfde naar het huis van
de hoer te gaan en je instrument in haar te stoppen. Jij brengt mij
goud, dappere priester.'
Beyash kwam overeind.
'Jij bent een snol en je loopt over van het kwade,' zei hij. 'Jij
hebt mij hierheen gelokt. Ik wilde jou helemaal niet bezoeken. Jij
bent een tovenares en je hebt mij betoverd. Ik ben niet
verantwoordelijk.'
'Als ik iemand hierheen kon toveren,' zei zij, 'dan zou ik wel een
ander laten komen dan jou, dik zwijn. Morgen ga ik naar de
tempel.'
Door het raam zag Schelp hoe Beyash naar de toilettafel kroop, hoe
hij de bronzen spiegel oppakte die daar lag, en daarmee naar de
kant van de kamer rende die vanaf het raam niet te zien was.
Ongezien kwam er een geluid, dof en onbeschrijflijk, toen een
gekletter van vallende kleine voorwerpen en toen nog een val, als
zware zijde die op de grond wordt gesmeten.
Nog een ogenblik en Beyash verscheen weer. Zijn gezicht stond weer
opgewonden maar het was nog bleek. De spiegel had hij niet meer,
maar hij pakte de zilveren beker en de stenen die hij de hoer had
gegeven en stopte ze weer in zijn mouw. Hij tuurde om zich heen als
om zich ervan te vergewissen dat hij niets vergat. Toen opende hij
de deur en trad heimelijk naar buiten, en sloot de deur heimelijk.
En toen zag hij Schelp bij het raam tegen de muur geleund
staan.
Beyash riep de goden aan. Zijn benen werden week en hij zonk op de
knieën.
'O mijn broeder, Schelp - heb je het gezien? Ze was een tovenares.
De goden leidden mijn arm, ik had geen keus. Ik was bezeten van de
wraak van de hemel. O Schelp, zeg niets. Wij zijn vrienden geweest
- uit naam van onze vriendschap, zeg niets.' Schelp keek hem alleen
maar aan, ondoordringbaar, leek het, genadeloos. 'Waar is Zhirem?'
brabbelde Beyash. 'Ja, hij moet in de buurt zijn als jij hier bent.
Zeg het niet tegen Zhirem. Tegen niemand.'
Afziend van zijn normale behoedzaamheid, opgewonden en tegelijk
uitgeput door de daad die hij had aanschouwd, en verward en
geagiteerd door de daad die hij niet had zien gebeuren, keek Schelp
onverstoorbaar naar de sidderende geleimassa die Beyash was, totdat
deze zich overeind sleurde en wegwankelde.
Toen hij weg was, ging Schelp het huis van de hoer binnen, recht op
het vuur af in plaats van daarbij weg, nieuwsgierig als de Eshva,
maar eindelijk ook vagelijk beangst, als een mens.
Hij zag een scherm van beschilderd hout en achter het scherm een
warreling van geëmailleerde spelden op het tapijt. Tussen de
spelden lag de vrouw, en op haar haren lag de bronzen spiegel
waarmee Beyash haar de nek had gebroken.
Schelp stond daar naar de dood te staren. Schelp vreesde de Dood,
wie wist dat niet? De levende cobra liefkoosde hij, de dode muis
ontliep hij. Nog nooit had Schelp een mensenlijk gezien. Maar nee,
dat was niet waar. Eens had hij het lijk
van een mens gezien. Koud en recht had ze daar gelegen in haar
zwarte kleed. Haar huid was blauw geworden en ze had geen aandacht
geschonken aan het kind dat bij haar in de graftombe opgesloten
was. Het kind had geweend, en de Dood was in eigen persoon gekomen.
Het kind had de Heer van de Dood aanschouwd. Het kind had het
uitgeschreeuwd.
Schelp herinnerde het zich. Zijn ogen werden bestrooid met
duisternis en zijn ziel met doodsangst. Halfblind rende hij het
huis uit en doorkliefde de nacht terwijl hij voortrende in een
poging zichzelf kwijt te raken. Hij was alles vergeten behalve de
Dood. Hij rende langs het dorp en de heuvel op, even dol als het
dier dat voor vuur vlucht.