Vijf
Lylas de heks was vergeten
dat ze dood was. Weelderig keerde zij zich om in haar slaap en
strekte een lome hand uit om haar blauwe hond bij zijn halsband te
pakken. Haar hand sloot zich om lucht. Ze opende haar
ogen.
Ze lag op een loodkleurige bodem en overal om haar heen verhieven
zich stenen pijlers waar steenachtig mos afdroop.
Een luidruchtige wind woei boos met vlagen, maar koud was het er
niet. Koude noch hitte kwamen hier ooit.
De heks legde haar hand op haar middel maar voelde daar niet de
gordel van botjes, doch een afschuwelijke snede in haar eigen
vlees. Ze opende wijd haar mond en kneep haar ogen stijf dicht, en
ze klemde haar vuisten ineen en voelde de aandrang om ontzettend te
gaan janken. Nu wist ze alles weer.
Nadat het duivelswezen haar in twee stukken had gescheurd, was de
Meester van de Dood zelf, zoals zijn gewoonte was, haar komen halen
om haar naar de Binnenaarde te brengen. In coma, zoals gebruikelijk
voor mensen die onlangs vermoord zijn, had zij hiervan eigenlijk
niets gemerkt. Het coma was in geen tijd voorbij, althans geen tijd
in de Binnenaarde. In de wereld erboven gingen maanden voorbij, een
jaar, meer. (Simmu sloeg een bres in de ruin van de put, brak het
glazen reservoir met sympathetische magie, stal de drank van de
onsterfelijkheid, zwierf door de woestijn. De stad van de
oostelijke hoek, roosrood Simmurad, werd gebouwd door demonen en
ontvoerde mensen, en Simmu trok de stad in met Kassafeh en werd
daar begroet door de kruiperige Yolsippa... Al die tijd lag de heks
in coma op de bodem van het land van de Dood.) Misschien was dat
haar wens. Zij zou bepaalde problemen onder ogen moeten zien als ze
ontwaakte.
En nu was ze ontwaakt.
Maar weldra sloot Lylas weer haar mond en ontspande zich en keek
vluchtig in het rond. De naargeestige aanblik van de Binnenaarde
deprimeerde haar niet, want gewoonlijk was zij niet gevoelig voor
gezichts- en geluidsindrukken van haar omgeving. Maar ze zag wel
dat het landschap verlaten leek, en het kwam bij haar op dat
ofschoon zij hier waarschijnlijk enige tijd bewusteloos had
gelegen, niemand kaar lastig had gevallen, en dat was
bemoedigend.
Ze wist niet zeker wie zij het heftigst vreesde, de Heer van de
Dood wiens vertrouwen zij beschaamd had en wiens geheim zij
onbedoeld had verraden, of Narasen van Merh, tot wier moord zij had
aangezet. Want zeker moest zij beiden onder ogen komen. Extra
verwarrend was de mogelijkheid dat misschien noch de Dood, noch de
vrouw van Lylas' daden op de hoogte was.
Maar Lylas' voornaamste deugd was haar opportunistische en
optimistische natuur. Vanuit die natuur redenerend had ze al gauw
een groot deel van haar zelfvertrouwen herwonnen. Toen stond ze op,
ze schudde haar enorme massa haar uit en streek haar gladde wangen
glad met haar handpal men. Toen wrochtte ze van de lucht een gouden
gordel om het litteken in haar overigens volmaakte melkblanke huid
te verbergen. Toen zij aldus voorbereid was, stapte ze uit de
beschutting van de stenen boompijlers - en keek recht in het gelaat
van de op haar toe schrijdende gestalte van de Dood.
Tenslotte bleken dappere voornemens toch niet mogelijk. Bovendien
had het aanzien van de Dood iets dat absoluut overrompelend was,
mocht de ijzeren zelfbeheersing ook maar één deukje oplopen. De
heks liet zich op haar gezicht vallen. Terwijl hij naderde, viel
zij haars ondanks ten prooi aan sidderen en kreunen, maar toen de
witte mantel over haar heen zwaaide, greep zij krampachtig de zoom
beet.
'Uw dienstmaagd smeekt u,' riep Lylas.
Uhlume, Heer van de Dood, bleef staan en keek op haar neer. Zijn
gelaat was zo volmaakt helder van leegte dat haar adem stokte.
Ademloos kon zij geen woord uitbrengen en daar was ze blij om, want
ze was bang dat ze op het punt had gestaan haar fout te bekennen,
en misschien vist hij daar niets van.
'Je herinnert je dat je gestorven bent?' vroeg Uhlume.
De heks slaagde erin ademloos te spreken.
'Ik probeerde een stomme betovering, maar iemand, een groter magiër
dan ik, kaatste het effect terug naar mij, Vergeef mij mijn
stommiteit, mijn Heer der Heren.'
Toen viel het haar in, wel heel onverwacht zoals ze daar aan zijn
voeten lag, dat de Dood, toen hij haar zijn agente maakte, haar ook
onkwetsbaar had moeten maken voor een gevaar zoals haar de das had
omgedaan. Hij had na geen agent op aarde daarboven. Of wel, iemand
die hem liever was en die hij beter beschermde dan haar? Lylas
besefte dat zij haar leven geriskeerd had in zijn dienst, en het
verloren had, en dat het hem blijkbaar niet kon schelen. Ze voelde
zich bedrogen, en zo verliet een behoorlijk deel van haar angst
haar.
'Ik neem aan, Heer der Heren,' zei zij toen, 'dat ik als uw
bediende toch gebonden ben aan uw wet, en niet terug mag keren om
hierboven voort te leven.'
'Je mag niet terugkeren,' zei hij. Hij sprak niet weer, wel
onvermurwbaar.
'Zal ik u hier dienen?'
'Jouw dienst is afgelopen.'
'Vergun mij dan om hier een poosje te blijven zitten terwijl ik
berusting leer,' zei de heks.
'Je bent vrij om te doen zoals je verkiest,' zei de Dood. En
plotseling bevond hij zich een halve mijl bij haar
vandaan.
De heks staarde hem wrokkig na, en dat verraste haar. Nu ze eenmaal
in het land van de Dood was gearriveerd, was zij vreemd genoeg - of
juist logisch genoeg - iets van haar ontzag voor hem kwijtgeraakt.
En samen met haar ontzag en angst verdween haar verering. Ze begon
zich weer listig en slim te voelen. Ze begon aan Narasen te denken
en aan alles wat ze nog van Narasen wist. Als de Dood onwetend was
gebleven van de domme plannetjes van de heks, en dat was duidelijk
het geval, dan wist Narasen zéker van niets.
Voor de tweede keer stond de heks op. Uit de illusoire lucht vormde
zij een roemer wijn en daar nam ze een stevige slok van. Van deze
illusie werd ze snel en lekker zat en aldus versterkt koos Lylas
een bepaalde richting en begon te lopen.
Ze had besloten contact te zoeken met Narasen en hetzij met haar
kunsten, hetzij met de voorspellende vermogens die allen in die
lagere regionen bezaten, had zij Narasens plaats ogenblikkelijk
bepaald.
Na enkele uren of minuten van moeiteloos lopen kwam de heks bij de
oever van een doffe witte rivier. En hier op een hoge steen zat een
donkerblauwe vrouw.
Zo had de heks Narasen niet verwacht, helemaal blauw gekleurd door
het gif, en dan nog erger door het effect van haar uitgelopen
excursie in Merh. Haar huid was een bijna zwart indigo, en het
indigo gezicht toonde twee indigo ogen met stralend goud ingelegd
(de irissen); Narasens haar was purper van kleur en de nagels van
haar linkerhand, die op haar linkerknie rustte, waren ook purper en
even lang als de hand waaruit ze groeiden. De rechterhand, die op
haar rechterknie lag, was zuiverwit, een geraamte van bot - het
werk van Azhrarn.
De heks hield de pas in. Narasen zag er zo verschrikkelijk en zo
exotisch uit dat zelfs Lylas hieraan niet voorbij kon gaan. Een
poos lang staarde zij, en Narasen stoorde zich niet aan haar.
Narasen zat somber te peinzen. Zo zag zij er ook uit, als gif dat
staat te gisten in een ton. Eindelijk sloop Lylas naderbij, een
angst voorwendend die zij niet voelde, en de andere angst die ze
wel bezat verborg zij.
Ze wierp zich plat voor Narasen op de grond en kuste haar indigo
voet.
Narasen sloeg haar ogen op en keek haar aan.
Lylas fluisterde: 'Bent u, ontzaglijke majesteit, de Vrouwe
Narasen, koningin van Merh?'
Narasen antwoordde niet, maar haar zwarte mond krulde flauw in de
hoek, omlaag.
'Aan uw schoonheid en uw verhevenheid,' kreunde Lylas, 'herken ik
u. Maar waarlijk, hoe koninklijk en ontzagwekkend zijt gij
geworden. Ik zou u Koningin Dood moeten noemen.'
Narasen stak haar hand uit - de bottenhand - en lichtte de kin van
de heks op. Lylas sidderde over haar hele lichaam. Dat was niet
helemaal gespeeld.
'Ik ben Narasen,' zei Narasen nu. 'Wat er van haar over
is.'
De heks ging kruipend op haar knieën zitten. Ze nam de bottenhand
in de hare en kuste die. Narasen lachte onaangenaam. 'Je bent nog
immer de slet die je altijd al was,' zei zij. 'Ga je meester zoeken
en oefen je streken op hem. Of bemin je hem minder nu je zijn
gevangene bent?'
'De Dood is de Dood,' zei Lylas. 'Stuur mij niet weg. Zeg mij wat
je dwars zit, oudere zuster.'
Narasen spuwde op het grijze land. Dat was haar antwoord.
Haar vuur was koud. Niet alleen haar huid was donker geworden, niet
alleen haar hand was botten geworden. Ze had de dood in haar hart
toegelaten. Ze had daar een stervelingenjaar gezeten, langer,
peinzend over Azhrarn, peinzend over haar zoon, die haar vernietigd
had. Misschien had ze zelfs wel een enkele gedachte gewijd aan de
zaak van het blauw en de blauwe heks en het gif in de beker, maar
dat was nu slechts als een blad in de wind. Het was Simmu die haar
geest niet losliet. Al wat zij nu kon zien, was zijn schittering
die haar duisternis bespotte. Dood-zijn was een toestand die rare
kunsten uithaalde met dromen van wraak.
'O mijn oudere zuster,' fluisterde de heks terwijl ze haar hoofd in
Narasens schoot legde, 'waarom zit je in dit naargeestige land
zonder een illusie om de moed erin te houden?'
'Dat heb ik gezworen,' antwoordde Narasen.
De heks glimlachte, en die glimlach verborg zij in een plooi van
Narasens zwarte gewaad. Ik niet,' zei ze. Toen bouwde ze rond hen
tweeën een paleis dat zeer leek op het paleis in Merh, of zoals dat
paleis geweest was. Warm zonlicht straalde schuin tussen de pilaren
door en luipaardvellen lagen onder Narasens voeten. Narasens
gezicht drukte slechts hoon uit, maar haar ogen begonnen te
leven.
'Als ik de middelen tot mijn beschikking had zou ik hier een paleis
kunnen laten bouwen, gehouwen uit de troosteloze steen van dit oord
zelf. De schatten van een of ander koningsgraf zouden als
versiering kunnen dienen.' Zo'n gedachte was niet eerder bij haar
opgekomen, maar Lylas had de brand in haar droge kruit gestoken.
'Maar,' vervolgde Narasen, 'ik kan deze illusie wel even toestaan,
nu er geen uitzicht op een echt paleis is. Maar komt Uhlume
voorbij, dan moet je het beeld afbreken. Ik wil niet dat hij denkt
dat ik zwak word.'
Lylas grijnsde onbedaarlijk in de zwarte plooi van Narasens jurk.
Ze had een geheime ambitie gehoord, ze had een geheime kwetsbare
plek ontdekt. Narasen en zij waren van nu af aan
samenzweerders.
'Mijn zwakheid, oudere zuster, niet de jouwe. Mijn verlangen om jou
te plezieren. Beschouw mij als je dienstmaagd.'
Narasen pakte een handvol van het haar van de heks tussen haar
bevleesde vingers, liet het wegstromen als water, pakte een nieuwe
streng. Lylas liet toe dat het spelletje doorging en
doorging.