Zeven
De heks bleef een eeuwigheid
aan de voeten van Narasen liggen, nog altijd ongerust dat Heer Dood
terug zou komen om haar te straffen omdat zij het geheim had
verraden dat de mensheid de onsterfelijkheid had bezorgd. Maar de
Dood leek het geheim vergeten te zijn en ook haar aandeel erin. De
Dood leek alles uit het oog verloren te hebben. Hij had niemand
beschuldigd, geen woord gesproken. Uiteindelijk omvatte Lylas
Narasens knieën zoals ze zich had aangewend en ze prees Narasens
intelligentie en de manier waarop zij de Dood had gemanipuleerd. De
suikerkorrels van de gebroken kijker knersten onder de voeten de
vrouwen toen zij de vertrekken van Heer Dood veneten.
Buiten troffen zij een van Uhlumes duizend-jaar-slaven, Toen hij
Narasen zag en waarvandaan zij kwam, boog hij naar de sintelbodem.
Lylas meesmuilde.
Heer Uhlume zat op een bergplateau in het oosten.
Ver beneden hem werd de horizon gepolijst door een zee; dichterbij
sneed door de berg een trap die vanaf de kust naar het plateau
voerde. De hoogvlakte liep dood tegen de laatste muur van de berg
en in deze muur varen twee poortdeuren van glanzend koper
ingelaten.
Heer Uhlume zat met zijn rug naar de poort.
De Dood kon her en der en wijd en zijd op alle plekken van de aarde
komen, want op iedere vierkante duimbreedte van de aarde was wel
iets gestorven. Of bijna. Aan de rand van de wereld waren de zee en
de bergen millennia jong. En binnen Simmurad was nooit iets
doodgegaan. Slechts tot zover, tot aan het eind van de trap kon de
Dood gaan, want hoger dan hier was de dood nooit gekomen. Een vis
die met zijn buik omhoog in de oerzee dreef, een grasspriet die
verlepte op de bergwand, deze hadden zijn reis tot hier mogelijk
gemaakt.
Maar niet verder.
Een zetel had zich uit de parelkleurige rots gevormd en zich
aangeboden en Uhlume had hierop plaatsgenomen. Een zwarte,
breedvertakte schaduwboom was achter de zetel opgeschoten en, of
had zich daar als fantasie gevormd, en beschermde de zetel als een
parasol in de lange, lange dageraad van Simmurad.
de Dood zat in de schaduw.
Zijn ene hand rustte onder zijn kin, de andere op zijn knie, nu
niet meer bloedend. Een witte kap bedekte zijn witte haar, bedekte
ook gedeeltelijk het gezicht als een masker van van glanzend zwart
hout. Zijn zwarte oogleden bedekten zijn ogen. Zijn weelderige
witte wimpers raakten zijn wangen, maar hij sliep niet. Mensen in
zo'n houding zouden kwetsbaar kunnen lijken. Daaraan kon men zien
hoe verschrikkelijk hij was, want hij zag er helemaal niet
kwetsbaar uit, zelfs niet met zijn ogen dicht en zijn lange wimpers
op zijn wangen. Die gesloten oogleden waren als deksels op kisten
die een wijsheid bevatten welke door de deksels heen
straalde.
En toen gingen de wimpers omhoog en waren zijn ogen open.
Vier mannen reden de trap in de bergwand op en lieten hun paarden
stoppen op de vlakte, dertig voet van de schaduwboom, de zetel en
de Dood.
Ze waren verreisd en hun ogen hadden een verwilderde starende
blik.
'Wat nu?' vroeg er een die een boog op zijn rug had
hangen.
'Daar is de poort,' zei een ander.
'Zelfs nu,' zei de derde, 'geloof ik nog niet echt wat over deze
stad wordt verteld, al hebben wij er vijf jaar naar
gezocht.'
De vierde ruiter keek om zich heen.
'Wie zit daar onder de boom?' vroeg hij.
'Onder welke boom? Ik zie er geen,' zei de derde ruiter.
Ik zie de schaduw van een rots,' zei de eerste.
'Het is een man in een witte mantel en met een witte kap,' zei de
vierde.
De tweede ruiter liet een verachtelijk geluid horen. 'Hij poogt
slechts onze aandacht af te leiden door over fantomen te spreken.
Het is bij mij opgekomen,' vervolgde hij terwijl zijn verwilderde
gezicht nog wilder werd, 'dat slechts een van ons uitverkoren zal
worden. Zeggen ze niet dat men in deze stad beproevingen van kracht
en magie moet ondergaan voordat men de Drank des Levens in
ontvangst mag nemen? En wij zijn in alle opzichten gelijk,
broeders. En ik betwijfel dat ze ons alle vier zullen nemen.' Toen
trok hij zijn zwaard en hieuw in een moeite door het hoofd van de
vierde ruiter af, die al deze tijd naar de Dood onder zijn boom had
zitten staren. Meteen na zijn vuige daad striemde de tweede ruiter
zijn paard met de zweep zodat het er haastig vandoor ging, moe als
het was, naar de koperen poort.
De eerste ruiter zwaaide zijn boog van zijn schouder, legde een
pijl aan en liet hem vliegen. De tweede man werd tussen de
schouderbladen getroffen. Met één luide kreet vloog hij tollend van
zijn paard en viel dood neer, vlak voor de poort. Toen zakte de
eerste man ineen op zijn zadel - de derde had hem doodgestoken. Nu
leefde alleen de derde ruiter nog.
Hij steeg langzaam af en liep over het plateau naar de poort toe.
Zijn houding was neerslachtig. Bij de poort keek hij over zijn
schouder, maar niemand volgde hem. Hij roffelde op de
poort.
Van binnen, uit de hoogte, riep een stem: 'Verklaar wat je komt
doen en hoe je heet.'
De derde ruiter ging een pas achteruit. Hij begon te huilen. Zijn
gehuil ging plots over in gelach en hij brulde: 'Is dat de dikke
dief van wie ze zeggen dat hij portier is bij de poort van de
Onsterfelijke Stad?'
Van binnen, uit de hoogte, kwam geen antwoord.
Toen ontdekte de derde ruiter een gedaante aan zijn linkerkant,
direct voor de poort en hij staarde verrast, want deze gedaante zat
waar de tweede ruiter met de pijl in zijn rug gevallen was. Maar
deze man was het niet. Het was een in het wit gehulde gestalte die
in een rotszetel onder een breedvertakte boom zat en zijn gezicht
ging schuil in de schaduw van zijn kap - de dode ruiter lag languit
bij zijn voeten.
Uhlume kon nu bij de poort komen, even ver als de dood genaderd
was.
De derde ruiter veegde zijn ogen droog. 'Als ik alle verhalen
geloofde, zou ik geen goeds van u verwachten,' zei hij bevend. Hij
stapte snel terug naar de poort en klopte vuur de tweede maal.
'Laat mij binnenkomen,' smeekte hij, 'want mijn dood wacht hier
buiten.'
Geen antwoord. De dikke dief had blijkbaar aanstoot genomen aan de
belediging.
De derde ruiter keek Heer Uhlume aan. De derde ruiter zonk op zijn
knieën.
'Bent u nu een moordenaar geworden, mijn heer, is dat waar? Rooft u
het vlees voordat de toegemeten spanne voorbij is? Ik heb nog een
verhaaltje gehoord. Dat Koning Dood gehuwd is. Hij huwde een vrouw
wier huid blauw is, wier haar een stormwolk is. Zij zit hem op zijn
kop, dus is hij blij om het huis uit te kunnen. Ze zeggen dat zij
hem treitert, zijn vrouw, Koningin Dood, tot hij haar alles geeft
wat zij hebben wil. Ze zeggen dat zij obscene cadeautjes eist. Op
een nacht ging zij naar een land en vergiftigde het; alles waarop
zij ademde of wat zij aanraakte, doodde zij en toen ging ze terug
naar haar echtgenoot en deed het relaas van haar daden en ze telde
het aantal dat ze vermoord had, en Koning Dood genoot.' Toen kroop
de derde ruiter neg een keer naar de poort terug, en klopte, maar
zwak.
'De dikke dief zit te ontbijten,' klonk het van binnen.
Nu kroop de ruiter weg van de poort. Hij keek op in het beschaduwde
gelaat van Heer Uhlume. Toen stak de derde ruiter zichzelf dood en
hij stierf aan de voeten van de Dood, op het lijk van zijn
kameraad.
Binnen, in de hoogte, voltooide Yolsippa zijn ontbijt met een
smakelijke boer. Hij hield niet altijd de wacht bij de poort van
Simmurad, maar als hij er was, dan lag hij op een bank met kussens
onder zijn hoofd en hij at en dronk om zich te verstrooien, want nu
hij onsterfelijk was had hij geen behoefte aan spijs of lafenis om
gezond te blijven. Het voedsel was exotisch en bizar, te voorschijn
getoverd, misschien ook deels magisch van samenstelling, maar
Yolsippa's dure gewaad zat in ieder geval vol vette vegen. Toen hij
nu zijn vette vingers aan zijn gewaad had afgeveegd,
open-
de hij een verborgen luik hoog in de wand van de berg en keek naar
beneden.
De vier paarden waren weggelopen, de trap af. De dode mannen waren
er nog. Yolsippa klakte met zijn tong. Toen ontwaarde hij de
gestalte die bij de poort zat in zijn mantel en zijn kap, en die
alleen gedeeltelijk zichtbaar was door de takken van de
schaduwboom.
'Wees zo vriendelijk mij mee te delen,' riep Yolsippa, 'of u degeen
bent die aanklopte op deze poort der Onsterfelijken?'
De Dood keek niet op maar hij antwoordde zacht - Yolsippa verstond
hem goed - 'Ik klop aan geen enkele poort.'
De stem was koud, dat merkte zelfs Yolsippa.
Hij riep omlaag: 'Verklaar wat u komt doen en zeg uw
naam.'
Men beweert wel dat de Dood hierom moest lachen, maar de Dood
lachte niet, dat was zijn aard niet, zelfs nu niet. 'Haal je
koning. Ik zal met hem spreken,' was het antwoord van de
Dood.
'Oh, nee. Luister, Heer Simmu, die als mijn zoon is, holt en draaft
niet voor jan en alleman.'
De Dood zei niet meer; Yolsippa tamelijk wat meer. Maar
uiteindelijk drong het tot hem door dat Simmu gehaald moest worden
en ten slotte verliet Yolsippa zijn post en ging hem
zoeken.
Simmu was aan het lezen geweest. Bijna vijf jaren lang had hij
weinig anders gedaan. Hij propte zich vol met boeken om de leegte
in zijn binnenste te verminderen. Hij voelde zich ingesloten. Zelfs
de weinige inwoners van Simmurad, de schone en wijze inwoners,
gaven hem het gevoel dat hij zich voortdurend in een menigte
bevond. Hij die eens vrij en onafhankelijk rondgedoold had, hij die
door zijn daad verantwoordelijk was geworden voor
anderen.
Simmu was boven een boek in slaap gevallen. De kaarsen in hun
houders waren opgebrand, zijn haar morste over de bladzijden. Zijn
oogleden bewogen dromend.
Yolsippa de schurk merkte dat de deur van de bibliotheek op slot
zat, opende het slot met een loper en ging binnen. Hij wekte Simmu
door eenvoudig aan zijn schouder te rukken. Simmu schrok wakker.
Zijn ogen vonkten.
'Waarom heb je me wakker gemaakt?'
Hij kon nu even vloeiend en makkelijk spreken als iedere man. Hij
kon ook pruilend klinken, als een kind. Yolsippa was in meer dan
alleen de kamer binnengevallen, hij had ook in Simmu's droom
ingebroken. En de droom was heel vreemd, heel zoet geweest, en hij
speelde in de schemer in een bos, met een vriend met donker haar,
en hij en Simmu waren allebei kinderen...
'Bij de poort staat een vreemde verschijning. Zonder twijfel een
deel van jouw heldhaftig lot.'
Simmu was overeind gekomen. Als een gekooide leeuw liep hij heen en
weer.
Het licht van de dageraad ving hem. Hij was nog steeds heel
bijzonder, maar niet meer zoals hij geweest was.
'Yolsippa, ik wenste dat ik jou die druppel uit kon laten braken
die je in de woestijn hebt gestolen.'
'Het leven is mooi,' zei Yolsippa, maar met een zucht. Hij had het
doffe gevoel dat hij iets miste in zijn leven, het wrange en het
bange dat het interessant had gemaakt.
'Zeg nog eens wie er aan de poort staat,' zei Simmu. 'Ditmaal op
een begrijpelijke manier.'
'Een demon is het niet,' zei Yolsippa, 'maar het vreemde was dat
hij me wel aan een zeker machtig heer deed denken... Maar deze is
in het wit gekleed. Nu wil ik wel bekennen dat ik hem niet erg mag.
Ja, hij zag eruit als een personage dat ik eerder had ontmoet, of
beter, uit de verte had gezien en gemeden. En zijn handen waren
zwart-'
Simmu schreeuwde zonder woorden. Vlammen leken op te springen in
zijn haar en van zijn huid. Zijn stem knetterde ervan.
'Vijf jaren,' zei hij. 'Snel is die ouwe raaf niet. En jij hebt hem
niet herkend?'
Yolsippa trok een gezicht en hield zijn handpalmen afwerend naar
voren. 'Zeg het niet,' zei hij. 'Ik ben voorzichtig, zelfs in
voortdurende staat. Ik trek niet aan de staarten van
wolven.'
'Dit is het moment,' zei Simmu. Hij vergat Yolsippa, wendde zich
van hem af. 'Nu zal ik vernemen of ik mij voor niets in slavernij
verkocht heb of dat de overwinning mij terugbetaalt. Heer Dood.' zei hij, met een slag van zijn open hand
op het open boek, 'wacht op mij.'
Toen griste hij zijn mantel van de stoel waarin hij hem geworpen
had en gordde hem om. Hij was met zilver geborduurd en Kassafeh
zijn vrouw had hem geweven met de vaardigheden die ze van haar
moeder had geleerd in het huis van de zijdekoopman. Simmu dacht er
niet aan dat de mantel door Kassafeh geweven was.
Ergens zong een vrouw in een hoge toren in Simmurad, Het was een
melancholiek lied. Verder roerde zich niemand in de stad, niemand
kruiste Simmu's pad toen hij de ochtend inliep.
Lichtvoetig was hij nog altijd. En op een groen grasveld van de
citadel schreed een eindweegs een luipaard naast hem mee, een vage
verwantschap erkennend. Maar Simmu kwam zonder begeleiders door de
marmeren straten naar de poort van Simmurad en daar zette hij het
mechanisme van de deuren in werking. Simmu's hart bonsde en zelfs
zijn ogen waren bleker geworden. Hij stapte het bergplateau
op.
Heer Uhlume hief het hoofd en keek.
Eens, in de koude crypte van Narasen, had hij dit wenend kind
gespaard. Simmu keek hem aan.
Eens, in Narasens koude crypte, had hij dit gevaar tegenover zich
gezien en de koude van zijn komst en belofte gevoeld.
'Zo, zwarte man,' zei Simmu, 'het heeft je enkele jaren gekost om
hier te komen. Jij had mijn eind willen zijn, maar ik ben jouw
eind. Ik heb zitten lezen, over de wereld en alle wonderen van de
wereld, alle landen die voor het grijpen liggen, alle wetten die
gemaakt kunnen worden. Op een dag (en ik bezit eindeloos veel
dagen, dat moet je beamen, zwarte man) zal ik vanuit dit fort een
leger aanvoeren en wij zullen de wereld veroveren en van jou
bevrijden.'
Herkende Uhlume de toon waarop Narasen sprak?
Hij zei: 'Jij zult eeuwig leven, maar je zult niets doen. Je jeugd
is gekristalliseerd en jouw ambitie ook, en zelfs je ziel. Nu zie
ik dit, en ik stel je hiervan in kennis. Wil je ervan dromen dat je
alle mensen verstrikt in dezelfde val waarin jij gevangen
zit?'
Simmu verviel tot zwijgen, de haperende stilte van iemand die
weifelt. Toen vermande hij zich.
'Je leert mij een uitstekende les. Ik zal hem onthouden. Ik geef
toe dat ik te lang werkeloos ben geweest. Maar zeg mij dit, mijn
heer. Vreest u wat ik gedaan heb?'
Toonloos antwoordde de Dood: 'Ik vrees het.'
'En zult u met mij strijden?'
'Ik zal met jou strijden.'
Simmu lachte.
Langzaam liep hij steeds dichter op de Dood toe. Toen
hij bij de vermoorde mannen kwam, keek hij er vluchtig naar, zonder
afkeer of erbarmen. Simmu stond recht voor de Dood. Hij stak zijn
hand uit en raakte de mond van de Dood aan. Simmu huiverde en zijn
ogen flikkerden, maar
hij beheerste zich weer.
'Mijn vrees houdt op waar de uwe begint,' zei hij. 'Vrees is niet
het grootste kwaad dat de mens geschonken
Simmu spuwde op de zoom van de mantel van de Dood.
'Pijnig mij nu,' fluisterde hij, vernietig mij.'
Iets - uitdrukkingloos, ontzagwekkend, onvertaalbaar -vormde zich
op het gezicht van de Dood en verdween. Een enkele rode
bloeddroppel viel uit zijn mondhoek, maar hij hief zijn mouw op en
het bloed was verdwenen.
Simmu stond gefascineerd te trillen. Hij sloeg de Dood op diens
wang en de klap leek Simmu's ruggegraat te verbrijzelen, maar hij
bleef rechtop staan en ademde nog en was ongedeerd.
Strijd nu met mij,' zei Simmu zacht. 'Ik verlang ernaar, ik wil van
de strijd genieten.'
De Dood trok zijn kap naar achter. Zijn gruwelijke schoonheid leek
de berg te vullen en die open te barsten. Hij legde zijn hand op
Simmu's borst en vlekte die met bloed. Zijn aanraking was zacht,
verschrikkelijk. Zijn aanraking liet hart van mensen stilstaan,
maar niet het hart van Simmu. Toen was er een witte werveling en de
Dood was verdwenen.
Simmu was laaiend van woede.
'Is dit dan alles? Kom terug, zwarte kraai. Kom terug en
vecht.'
Toen gebeurde het dat de dode die aan de voeten van de Dood had
gelegen, zich oprichtte en tegen Simmu zei: 'Wees geduldig. Hij
komt terug. Verwacht zijn komst.' Toen stortte hij neer, opnieuw
een verlaten lijk.
En met verbeten blijdschap, bevend en grijnzend, ging Simmu de stad
Simmurad weer binnen en zocht zijn vrouw, om zich met haar neer te
leggen. Die nacht bracht Simmu met roosrode wijn een heildronk uit
op de Dood. Om zijn hals hing hij het groene Eshva juweel dat hij
vier jaren niet gedragen had. Je kon Narasen in zijn gezicht zien,
als een vlam in een lamp.
Wat de Dood toen deed was als een ritueel, als de passen van een
dans. Hij deed wat van hem werd verwacht. Hij riep zijn helpers, of
beter gezegd de wezens die niet zijn helpers waren maar die in de
geest van de mens zijn bondgenoten waren.
Hij riep de Pest uit een poel in een geel landschap van kreupele
bomen en moerassen en stuurde haar naar Simmurad. Zij zweefde erin
en eruit en sommigen werden ziek, maar de ziekte vluchtte van hen
weg.
De menselijke onsterfelijken waren niet onkwetsbaar, maar om een
halve dag koorts moesten ze lachten, omdat het iets nieuws
was.
Toen riep de Dood de Hongersnood op. De Hongersnood werd
weggelachen van de poort van Simmurad. De Dood riep Tweespalt.
Tweespalt kroop 's nachts in Simmurad binnen. In de stad kwam het
tot handgemeen maar Tweespalt in zijn groenige mantel merkte al
gauw dat men met plezier vocht. Tweespalt was ook een afleiding
voor de inwoners. En toen er tijdens een duel in een marmeren
straat iemand een hand kwijtraakte, naaide een vaardig chirurg, die
de eeuwigheid had verworven met zijn talenten, de hand met
zilverdraad weer aan de arm. En omdat beide lichaamsdelen
onsterfelijk waren, rotte geen van beide weg en na verloop van tijd
werkten ze weer samen als voorheen.
Toen stuurde de Dood de slang van het verderf door de straten van
Simmurad en de inwoners speelden ermee, versierden hem met altijd
bloeiende bloemen en snuisterijen. De slang slingerde zich om een
fruitboom en ging daar liggen kniezen.
'Kom, Heer van de Botten,' fluisterde Simmu. 'Dat kun je wel
beter.'
Kassafeh zat aan een bronzen weefgetouw - uit eerbied voor de
demonen was er geen goud in Simmurad, want goud was het metaal dat
men in de Onderaarde niet graag veelde. Kassafehs kameleonogen
waren tegenwoordig voortdurend bewolkt en donker, de kleur van
diepe kerkers en de bodems van meren. Ze verveelde zich. Verveling
was de tragedie van Simmurad. Simmu was de enige ster aan haar
hemel en die ster stond ver weg. Ze hield niet meer van hem, had
haar liefde niet kunnen behouden tegenover zijn onverschilligheid.
Ze was tegelijk oppervlakkiger en bovennatuurlijker geworden, een
teruggrijpen naar haar dubbele oorsprong. Ze at dozen snoep die uit
de harems van koningen waren getoverd, ze kleedde zich in de kleren
die van de ruggen van keizerinnen waren getoverd. Soms toverde ze
vogels uit de lucht - er kwamen niet vaak vogels op bezoek In
Simmurad. Dromend placht zij naar de wolken te staren. Simmu's
oorlog tegen de dood begreep zij niet, ze had Simmu nooit goed leren begrijpen. Ze piekerde over haar bruiloft,
toen een hele tempelvol priesters door de demonen ontvoerd was om
de zaak naar behoren te laten verlopen, voor de grap. Zelfs toen
haar sluier werd opgelicht, was zij zich bewust geweest van demonen
die zich amuseerden en ook van een duistere suggestie die voor
Simmu boeiender was dan zijzelf - Azhrarn, die Simmurad nimmer
zichtbaar betrad of de Dood, die de stad bedreigde. Kassafeh
gaapte, liet het getouw in de steek, at wat zoete gelatine en haar
donkere ogen liepen over van tranen.
'Ik zal dik worden, en jij zult me haten,' zei ze tegen
Simmu.
Ze wist dat hij niet genoeg om haar gaf om haar te haten.
Simmu hoorde haar niet eens. Hij zocht de Dood, die niet tegen hem
streed.
Het ritueel was voltooid, vruchteloos.
De Dood zwierf over de wereld.
Mensen ontmoetten hem bij toeval terwijl hij op een heuvel zat als
een witte gier met zijn witte mantel wapperend in de wind. Hij was
niet langer genadig met de deernisloze deernis van vroeger dagen.
Waar hij voorbij schreed, begon soms de aarde te roken en kleine
dieren kropen uit hun holen en stierven. Waar hij voorbij was
gegaan, zegen kinderen ineen tijdens het spel. Fantomen,
aangetrokken door zijn zog als vogels die de ploeg volgen, zwermden
achter zijn rug, de nachtmerries en symbolen van paniek die
gestalte hadden gekregen.
Hij was op zoek, zoals een mens een zolder kan uitkammen op zoek
naar een kostbaar erfstuk waarvan hij weet dat het er was, waarvan
hij niet meer weet hoe het eruitzag en dat hij niet meer kan
vinden. De Dood schreed over de aarde en zijn lange schreden
duurden jaren.
Op een nacht toen hij op de oever van een ondiepe rivier stond, zag
Uhlume zijn spiegelbeeld, maar negatief in het water. Toen hij
opkeek stond Azhrarn op de andere oever naar hem te
kijken.
'Wat heb je voor nieuws, on-neef ?' vroeg Azhrarn. 'Op drie
plaatsen kun je nu niet komen. De Opperaarde, Simmurad en Druhim
Vanashta van de demonen.'
Daar was iets tussen Heren van de Duisternis, tussen deze twee, en
anderen die er waren, een soort allergische doch toegenegen
rivaliteit, een soort onvriendelijke genegenheid, een honende
onrust, afkeer en een gevoel van verwantschap.
'Dat is jouw spel,' zei Uhlume.
'Zeker, mijn spel, on-neef. Maar ik ben er een beetje moe van. De
betekenis ervan ontgaat mij. Mensen zijn onsierlijk en kunnen de
levenskunst van de Vazdru niet volhouden. Heb je de stad Simmurad
bewonderd?'
'Ik heb het inwendige niet aanschouwd,' zei Uhlume.
'Probeer het. Werkelijk, on-neef, je moet het proberen.'
Ze stonden elkaar op te nemen, de een bleek als marmer, met zwart
haar, gekleed in het zwart; de ander even zwart als dat zwart, met
wit haar, gekleed als een zwarte boom in de sneeuw.
'Wie had het kunnen denken,' zei Azhrarn, 'dat onsterfelijkheid
veroverd door stervelingen zo statisch kon worden? Misschien gaat
de oorlog tussen ons, on-neef, jou en mij. Maar was dat het geval,
dan zou ik de uitdaging afwijzen.'
Azhrarn hief zijn hand boven de ondiepe rivier. Er viel iets uit
zijn vingers en dat barstte uiteen. Er ontstond een
beeld.
Demonen waren slechts zo lang vrienden van mensen als die mensen
hen vermaakten. In de herinnering van Azhrarn was Simmu
verschrompeld als een herfstblad. Maar de Vazdru, die alles uit hun
geheugen konden verbannen, vergaten niets.
Uhlume zag het beeld van een man in het oppervlak van de rivier.
Deze droeg een vuurrode mantel met een gouden zoom en op zijn borst
hing een scarabee van inktzwarte stenen. Zijn gelaat was jong en
knap, met een donkere baard en zijn haar was even donker. Zijn ogen
waren wreed en omgeven door rimpels, ze toonden hem zoals hij was.
Zijn ogen kwetsten en verachtten en rouwden en zonken terug in een
geest als een ketel vol slangen. Zijn ogen waren scherpzinnig en
rechtlijnig met een diepgaande waanzin. Blauwgroen waren ze. Het
waren ogen die de dorst lesten.
In het beeld en koel als stenen keken deze ogen naar een man die
voor hem stierf, die zich rusteloos bewoog en wiens lippen grijs
waren van een of ander gif. Terwijl deze ongelukkige allengs minder
bewoog, werd er een tweede aangesleept. Hij schreeuwde het uit.
'Spaar mij, machtige Zhirek! Ik heb u geen kwaad gedaan!' Maar het
baatte hem niets. Hij kreeg een beker tegen de mond gedrukt en hij
werd gedwongen eruit te drinken en weldra stierf hij stuiptrekkend
vppr de blote voeten van degeen die hij Zhirek had genoemd. Deze
Zhirek in zijn stoel pakte de gifbeker en leegde hem. Hij liet de
beker achteloos vallen. Hij zuchtte en sloot half die ogen van hem.
Het gif, dat de ander zo ijlings en heftig had gegood, deed hem
niets.
Het beeld flitste uit.
'Eenmaal riep hij tot mij,' zei Azhrarn, 'maar ik schepte meer
behagen in zijn vriend. Ook tot jou riep hij, on-neef.'
'Ik herinner het mij,' zei Uhlume.
De rnaan rees boven een heuvel.
Azhrarn verdween als een zwarte vogel met brede vleugels
De Dood verdween ook.
Een laatste nachtmerrie, gemorst uit het onwezenlijke gevolg van de
Dood, zonk neer om uit de rivier te drinken, zag zichzelf, en
vluchtte krijsend.