Zes
Er lag een onheilspellende
stilte over de stad toen Zhirem, de kooi aan het haar van de koning
door het water trekkend, tussen de hoogste torens van het paleis in
het weelderige kanariegele water van de late zonnehelder kwam. Als
een gepolijste rode praal vertoning zonken de daken en koepels en
minaretten gevat in hun zeewiertuinen weg in de diepte. Burger noch
slaaf zwom tussen de fantastische bogen, geen koets stoof hoog door
de straten. Alles was zo stil als een kat die zijn sprong gaat
maken - Sabhel was in allerijl op de hoogte gebracht, zoals Zhirem
wel had verwacht. Dat moest Hhabaid hebben gedaan, of de vluchtende
edelen van Hhabhezurs hofhouding.
Toen Zhirem nog hoger was gekomen, hoger dan de hoge koepel waarin
de hooghartige gebedsklok van de stad hing, trok een donkere wolk
die achter hem omhoogkwam als rook zijn aandacht. Het waren een
honderdtal van de haaiman-soldaten, die netten bij zich hadden om
Zhirem in te vangen en ook speren voorzien van de witte angels van
zeedieren om vergeefs naar hem toe te slingeren. Achter hen reden
de blauwharige edellieden op gouden zadels die bevestigd waren op
de harde ruggen van reuzenschildpadden met naargeestige
ogen.
Geschreeuw en uitdagingen klonken wazig in de gehoor-parels in
Zhirems oren. De staartslaven rukten op, wierpen hun netten, staken
met hun speren - de speren braken in stukken en de netten
smolten.
Zhirem wachtte even. Hij toonde de edelen zijn trofee in de koperen
kooi.
'Hebben jullie nog niet geleerd dat ik onkwetsbaar ben? En nu ik
ook jullie magie bezit, hebben jullie kunsten toch geen enkel nut
meer?'
De edelen fronsten. De schildpadden grijnsden rond hun gouden bit
zonder dat ze plezier hadden.
'Geef ons dan onze koning, die je gedood hebt.'
'Nee. Hij is mijn laatste vrijgeleide.'
'Wij moeten zijn lijk hebben - hij moet in de stenen zaal zitten
waar de zee de mannen tot koraal maakt. Het is onze enige
godsdienst, een verbond met de eeuwigheid.'
En een die minder arrogant was dan de anderen, zei bedaard: 'Je
hebt Hhabhezurs lijk niet nodig. Als het moet, geven we je een
vrijgeleide. Wat heb je trouwens van ons te vrezen, jij die op alle
manieren beschermd bent? Ik smeek je, laat de kooi hier.'
Maar Zhirem vertrouwde hen nauwelijks. Toch ging hij vooral uit
leedvermaak om hun wanhoop niet op de smeekbede in.
Zij achtervolgden hem over grote afstand. Tot voorbij de stad en
tussen het bos van op slangen lijkende palmen waar de orchideeën op
het zand bloedden en de vissen opslokten die erop landden. Maar
hoewel de edellieden Zhirem achtervolgden, wisten ze dat ze
machteloos waren.
Ze kwamen bij de grote schelp die de poort tot Sabhel
vormde.
Hier hield Zhirem weer even halt. Hij zei schertsend tegen de
edelen van Sabhel dat het water voorbij de poort te vreugdeloos
voor hen was en dat zij hem dus maar niet moesten volgen.
'Ik zal dit pact met jullie sluiten,' zei Zhirem. 'Wanneer ik
veilig op droog land ben, zal ik het lijk van Hhabhezur naar jullie
terugzenden. Maar als jullie mij nog lastig vallen, zal ik het
vernietigen. Als teken van jullie goede wil zal ik Hhabhezurs
losgeld nu reeds aanvaarden.'
Toen grijnsde hij om hun verbeten gezichten en hij vroeg hun om hun
ringen van goud, hun juwelen halsbanden, hun armbanden van
orichalchum en hun electrumdolken die bezet waren met smaragden en
in scheden van indigo haaievel staken. Deze voorwerpen wikkelde hij
in zijn mantel en door deze handeling roerde zijn geheugen zich als
water en bracht oude beelden boven waarvan de ironie hem plots
plezier deed - een jonge priester in een geel gewaad die de zieken
genas en hun munten weigerde, die de zilveren band die zijn tempel
hem gaf, wegschonk aan een verminkte boer. Een knaap die niet veel
later valselijk beschuldigd werd van de diefstal van een zilveren
beker om een hoer mee te betalen...
Zhirem sloeg op de schelp en sprak er magie tegen.
De schelp vouwde zich open langs zijn ribben. Het ijzige duister
van de oceaan, buiten het bereik van de glazen zon, kwam bloot te
liggen.
Zhirem ging door de poort met zijn zware mantel en de zware kooi en
sloot de poort achter zich met een verzegelingsspreuk die de heren
van Sabhel wel enkele dagen werk zou geven.
Toen in het absolute duister, drie of vier mijlen van de poort,
liet Zhirem een licht schijnen, het heksenvuur dat hij had leren
oproepen. En bij dit licht ontbood hij nog andere
dingen.
De zwarte weekdieren kwamen op zijn bevel en droegen hem omhoog
tussen de rotspilaren, door de wouden met hun rubberen vingers,
langs de verdronken citadels van de mens die hij nu op zijn beurt
bespotte: Jullie moeten het hier volhouden,
maar ik ga naar boven. En in een zuil van verbrokkeld marmer
brandde hij met zwarte kunst zijn naam om zijn teken hier in de zee
achter te laten, iets wat een kind zou doen, maar toen hij het deed
was het toch een beetje anders. En de letters van zijn naam waren
veranderd: het laatste teken veranderde in dat wat toen de
menselijke magiërs kozen, zodat hij niet langer Zhirem was, doch
Zhirek.
Hoger, waar de zee de tint van een groene schaduw aannam, riep hij
haaien tot zich en zij droegen hem en zijn lasten naar het
oppervlak van de zee en daarna naar de kust van het droge
land.