Drie
In zijn eentje liep Simmu
een jaar lang over de aarde om in het Land van de Put met zijn tuin
te komen. Azhrarn had hem drie zaken geschonken, die elk op hun
eigen manier een gelofte waren: de brandende kus, de nieuwe
betekenis van het Eshva juweel, en de lokatie van zijn reisdoel.
Maar Azhrarn, die verwekker van verwarring, liet Simmu dit reisdoel
zonder hulp zoeken en Simmu merkte dat het zonder hulp een lange
weg was.
Hij wist evenwel vanaf het begin dat hij een held was -dat wil
zeggen iemand met een doel dat hij moest vervullen en dat de wereld
een beetje zou schudden, aan zijn hoeken. En deze kennis gaf hem
goede moed, maar stond hem tegelijk hevig tegen.
Men verhaalt dat hij vele avonturen beleefde op zijn reis, want
toen als nu waren helden verplicht om avonturen te beleven. Maar
die waren van het soort dat men verwachten kan tijdens een tocht
door ongetemde landen die wemelden van de woeste dieren, niet
allemaal van natuurlijke oorsprong, terwijl bij iedere brug en
ieder zijpad een plaatselijke roverkoning kon staan die tol
eiste.
Hoewel Simmu zichzelf was gaan zien als simpele menselijke klei,
was hij verre van zo simpel en beetje bij beetje begon hij dat te
herontdekken. Geconfronteerd met een meute kwijlende, uitgehongerde
honden, verstarde hij van ontsteltenis en al zijn sterfelijke
verstand verliet hem - zodat de toverij van de Eshva terug kon
sijpelen in zijn geest. Voordat hij zelf doorhad wat hij
uitspookte, was Simmu al begonnen de honden te betoveren. Al
spoedig zonken zij hijgend en met toegeknepen ogen neer, terwijl ze
in trance kwispelden. Tranen stroomden over Simmu's wangen toen hij
terugvond waarvan hij had gedacht dat het hem voorgoed in de steek
had gelaten, zijn demonische opvoeding. Noodzaak was de sleutel
geweest. Later, nog steeds wat bang, had hij zich met opzet laten
zakken in een kuil waar leeuwen in de zon lagen te bakken. Ze roken
de mens, en ze rezen snauwend overeind, maar Simmu voelde de Eshva
magie gebruiksklaar in zich opwellen en spoedig waren zijn angst en
hun gesnauw voorbij. Deze leeuwen roken niet naar bloemen maar naar
leeuwen, de sterke, onverzoenlijke geur van het leven, en
zachtzinnig waren ze ook niet; op alle andere momenten waren ze
gereed om te verscheuren en te doden en op te eten wat hen op dat
moment plezierde en betoverde, en hun huidige rust was dan ook
adembenemend.
Simmu's voorgevoel van een heldhaftig lot dat hij moest vervullen
werd versterkt door deze en soortgelijke daden, waarbij soms
toeschouwers aanwezig waren, wat hem op panische loftuitingen van
de bewoners van de streek kwam te staan. Maar hij was inderdaad
veranderd, want hij zag zijn vermogens nu als een facet van
hemzelf, in plaats van zichzelf als een facet van deze
vermogens.
Hij bleef een man. De drang om zijn vrouwelijke gedaante aan te
nemen - eerst in de persoon van Zhirem aanwezig, toen als Azhrarn -
was weg. En Simmu de man werd hard en mager als de leeuwen die hij
betoverde, een bronzen zwaard met zijn haar als een zonnekrans
daarboven als manen. Hij droeg ook een baard, kortgeknipt met een
mes en hij ging gekleed in de kleren die hij zoals gewoonlijk
onderweg gestolen had, nu niet meer een vormeloze boerenjas die
door beide geslachten gedragen kon worden, doch de mannelijke
kledij van een zwerver die zijn armen en benen vrij moet hebben om
te kunnen vechten. Want natuurlijk had hij ook gevochten. Net als
met de honden, toen hij eerst dacht te zullen moeten vechten, zonk
de moed hem aanvankelijk in de schoenen. Niemand had hem deze kunst
ooit geleerd. Hij had zelfs nooit geknokt met de andere
tempeljongens - daarvoor hadden die te veel ontzag voor hem. Toen
hij dus een keer bij een doorwaadbare plaats tegenover rovers kwam
te staan, vroeg hij zich af wat er van hem zou worden en of hij
tenslotte toch in het net van de Dood zou vallen.
'Hodaar, kleintje,' riepen de rovers, 'hodaar, mooie jongen met je
abrikozenpluim. Hodaar, klein grut, amber katje.
Deze plek is van ons, en je moet ons betalen, of anders knokken met
Lelijk Zwijn hierzo.'
Toen kwam Lelijk Zwijn naar voren.
Hij deed zijn naam eer aan, hoewel geen enkel zwijn, lelijk of
niet, zo lelijk was als hij.
'Bij mijn ontbrekende oor en mijn zeven ontbrekende tanden,' telde
Lelijk Zwijn, 'ik ben gereed. Bij mijn tien wratten ben ik gereed,'
voegde hij er nog aan toe.
Lelijk Zwijn had velen gedood. Hij vocht met zijn mes en zijn
worgsterke vingers en zijn resterende gele tanden en zijn
kruis-vertrappende voeten. Simmu was van gemiddelde lengte, niet
lang en niet kort voor een jongeman, en Lelijk Zwijn was groter,
zowel horizontaal als verticaal.
Voor zo'n schepsel zouden demonen een immense minachting hebben
gevoeld. De Vazdru en de Eshva, die ervoor zorgden dat ze knap
waren als ze een menselijke vermomming aannamen, verafschuwden
lelijkheid nog meer dan goedheid. En iets van deze aristocratische
walging beïnvloedde Simmu en hij maakte dan ook onwillekeurig een
gebaar met zijn hand waaruit zijn opvatting duidelijk bleek. Maar
Lelijk Zwijn nam aan dat hij het mes in zijn gordel wilde pakken en
dreunde voorwaarts.
En voor hij wist wat hij deed, was Simmu opzijgeschoten en
bijgevolg kwam Lelijk Zwijn rijkelijk in contact met een harde
boom.
Wat geen van de aanwezigen had voorzien, waren Simmu's dierlijke
snelheid en het feit dat zijn zintuigen veel scherper waren dan.
die van een mens, en dit alles functioneerde onafhankelijk van zijn
menselijke brein.
Lelijk Zwijn slaakte een brul en schudde zich, toen trok hij
bliksemsnel zijn mes en kwam opnieuw opzetten. En Simmu flitste
langs hem heen en sprong op zijn rug als een jong luipaard zou
hebben gedaan. En daar aangeland trok hij zijn mes en doorsneed de
halsslagader van Lelijk Zwijn. Toen zijn tegenstander neerging als
een rotsblok, vloog Simmu opzij en landde licht op het gras,
snauwend en een ogenblik lang volkomen bestiaal en met de
onvoorspelbare kwaadaardigheid van een beest. Het was de eerste
keer dat hij iemand had gedood, een mens aan zijn vijand de Dood
had gegeven. Maar vechtend voor zijn leven, interesseerde hem dat
niet.
De andere rovers aarzelden. Aan zulke schokken waren ze niet
gewend. Toen smeten vijf van hen zich tegelijk op
Simmu, en als hij niet meer was geweest dan de menselijke jongeling
die hij zich waande, dan was hij toen en daar gestorven.
Maar Simmu was Simmu. Hij tolde om zijn as, sprong heen en weer en
richtte dodelijk snelle steken op de vitale plekken die de tijger
en de luipaard zo goed kenden. En hoe ze hun best ook deden om hem
te doden en te vermoorden, de rovers hadden net zo weinig kans als
bij een wezen dat voor een derde uit kat, een derde uit wolf en een
laatste derde uit slang bestond, en bovendien nog magisch van aard
was.
Toen het afgelopen was, lagen er nog vier doden en de rest nam de
benen, schreeuwend dat het een duivel was die de goden hadden
gezonden om hen te laten boeten.
Simmu rende ook hard weg, want van lijken moest hij nog beven. Maar
toen hij verderop tegen een boom leunde, trillend en met grote
ogen, wist hij dat hij het moordlustige tuig van de wildernis kon
verslaan, niet doordat hij zo goed kon vechten maar zuiver uit
instinct - de oefening uit zijn zuigelingsjaren. En hij lachte diep
van binnen en maakte zijn mes schoon en ging verder. En al degenen
die hem hierna nog uitdaagden, kregen korte metten. En sommigen
waren niet slechts rovers maar vaardige vechters, en toch versloeg
en doodde hij hen doordat hun kunsten niet opkonden tegen zijn
snelheid. Hoewel ze hem een enkele keer een jaap gaven, en hij op
zijn linkerschouder een litteken kreeg als een witte halvemaan, en
een ander als een bliksemschicht op zijn rechterdij - als de
bliksem die hij zelf werd onder de wapens van anderen.
Zo ging zijn reputatie hem vooruit en dikwijls was één steek van
zijn lynxenogen voldoende om zijn vijanden weg te jagen, en hoefde
hij niet te vechten.
Maar hij zou een ander tegenstander tegenover zich krijgen, veel
erger dan beesten en mensen.
Hij was halverwege tot Veshum gevorderd, halfweg op zijn jaarlange
reis, met heldendaden achter zich en de felle, waanzinnige vonk van
zijn heroïsch doel voor hem uit. Hij had de eerste verbasterde
verhalen over de rivierstad al gehoord, over de god en zijn tuin,
even vluchtige verhalen als geluiden op de wind.
Het was laat in de middag in een land van heuvels en dorpjes. Simmu
liep met een lange, moeiteloze pas, zijn ogen halfdicht tegen de
zon, spelend op een fluit die hij kort tevoren onder het lopen had
gemaakt. En in zijn geest ging de droom over een andere stoffige
wandeling en iemand (wie was het geweest?) die samen met hem had
gelopen en naderhand weg was gegaan, en de fluit maakte een lied
van de melancholie van zijn droom en de vogels beantwoordden het
uit de struiken en uit de hemel.
En toen vlogen de vogels weg en het pad over de geelbruine heuvel
werd vreemd stil en geen wind bewoog de struiken. En toch was er
een soort geritsel, als wind door stof of bladeren, achter
Simmu.
Simmu staakte zijn fluitspel. Hij hield op met lopen. Hij draaide
zich om.
Soms werd hij gevolgd door dieren, die aangetrokken werden door het
ongewone dat hij uitstraalde. Nu was er geen dier te zien. Het pad
was verlaten. Maar toen hij zijn weg wilde vervolgen, aarzelde
Simmu toch. Want het leek of hij gevolgd werd, al zag hij niets en
niemand.
Simmu liep door. Het gevoel dat er iemand achter hem kwam, bleef.
Een man zou aan zichzelf hebben getwijfeld, maar Simmu's bewustzijn
was te scherp afgesteld om hem te misleiden. Het pad slingerde zich
rond de top van de heuvel, en hierboven stond Simmu opnieuw stil.
Maar er kwam niemand, en hij liep voort, en toen, toen pas, kwam
dat wat hem volgde.
Achtervolgd worden kan griezelig, verwarrend zijn, maar hoeft niet
altijd bedreigend te zijn. Simmu wist dat, en dus was de openlijke
bedreiging die zijn achtervolger meebracht des te
onheilspellender.
Simmu was allengs zijn emoties gaan analyseren en benoemen - weer
een menselijk gebrek dat hem in zijn vroegste jeugd niet had
geplaagd. Nu wist hij dat hij bang was, een unieke en speciale
angst koesterde. Maar hij werd niets wijzer als hij zich omdraaide,
en als hij verderliep, gebeurde er niets. Hij liep, en de zon begon
te zinken en de heuvels rood te kleuren. En toen werd Simmu zich
bewust van een extra roodheid in de hemel achter zijn
schouder.
Ditmaal toen hij zich omkeerde, zag hij - iets.
Het was als het nabeeld van een vurig voorwerp, alsof hij in de zon
had gekeken en daarna deze schimmige afdruk op de lucht zag. Het
had geen vorm, het was niet echt aanwezig. En toch was het
er.
Beneden, opzij van het pad over de heuvel, lag een van de talrijke
kleine dorpen te schuilen. Normaal deed Simmu geen moeite om de
nederzettingen van de mens op te zoeken. Hij verkoos het eenzame
duister dat zijn herinneringen aan de Eshva bovenbracht. Maar deze
zonsondergang voelde hij zich door zijn angst gedreven om zich in
het dorp te verbergen.
Hij rende de helling af. De zon rende net iets sneller.
Precies toen Simmu de straat van aangetrapte aarde inliep, maakte
de dag plaats voor de schemer en voor het laatst keek hij achter
zich. Het pad, de heuvel, de hemel waren allemaal verlaten. Maar op
een of andere manier, afgedrukt op de zich verzamelende sluiers van
de nacht, zag hij een doorschijnend merkteken,
zwart-rood.
Een boerenjongen van acht deed de deur open, staarde met grote ogen
en open mond naar de man die daar stond. 'Kom kijken!' riep het
kind, van opwinding dat het een nieuwe soort had ontdekt.
Toen kwam de hele familie, twee vriendelijke echtgenotes (een met
een pollepel in de hand), een echtgenoot, drie jongelingen en een
verlegen meisje van zes.
Ze tuurden naar de verschijning, geamuseerd, want hij was totaal
anders dan zij. Mager, getemperd brons, met een zilveren halvemaan
op zijn brede, blote jonge schouder, en een knap gezicht dat hen
recht uit het oerwoud leek aan te staren, met vlammentongen als
haar en groene vlammen als ogen.
'Wees blij en kom binnen,' mompelde een van de echtgenotes en met
zijn allen trokken ze hem het huis in.
Naast een vuurkuil in de overvolle aarden kamer gaven ze hem eten
en bier, ze installeerden zich om hem heen, ze keken hem aan alsof
hij een prachtig juweel was dat ze in de heuvels hadden gevonden en
mee naar huis genomen. En toen ze meer wilden dan kijken, kwamen de
kinderen naderbij, het meisje om handenvol van zijn haar te
verzamelen en de jongens om het ingekeepte moordlustige mes met
zijn aangeslagen heft te bekijken. De man sprak over reizen en de
twee vrouwen flirtten met hun ogen op een aardige manier zonder
eisen te stellen.
Simmu sprak bijna nooit, maar hun gezelschap, waardoor het hier net
een knus dierenhol leek, suste zijn zenuwen. Het geklauter van de
kinderen deerde hem niet. Vossen en katten waren uitgebreid over
hem heen gekropen toen hij zelf een kind was. Na een poos liet hij
hun de houten fluit zien, en toen ze O's van hun ogen maakten,
speelde hij voor hen.
Het vuur knetterde en de waakhond had zich voor de drempel
uitgestrekt. Het leek of niets kon binnenkomen dat niet welkom
was.
Gezamenlijk legden ze zich te slapen, vol vertrouwen, op de stapels
tapijten.
Het vuur flakkerde weg en sliep ook.
De hond werd niet wakker, maar Simmu wel. Hij werd wakker omdat er
een rode man op zijn borst knielde (een man van niets behalve
roodheid, een gemeen rood als oud bloed, haarloos, zonder
gelaatstrekken behalve ogen als nat bloed in het gezicht van
geronnen bloed), een man, als het een man was, die Simmu's keel
dichtkneep.
Niet in staat adem te krijgen of te schreeuwen, verloor Simmu,
verblind en verdronken in een moeraspoel van dit bloed, zijn
menselijkheid en werd de ander die hij was. En die ander ontbood
een weerstand uit zijn innerlijk die geen enkel mens op dat moment
had kunnen opbrengen.
Met zijn linkerhand greep hij het wezen bij diens keel -die heel
stoffelijk was, en klam, en niet als vlees. Met zijn rechterhand
plukte Simmu zijn mes uit de vingers van de slapende zonen en stak
ermee in de nek die hij omklemde en die hij nu, terwijl hij niet
kon zien, niet zag maar alleen kon voelen.
De nek schokte. Een kokendhete vloeistof plensde op Simmu's borst.
Hij stak opnieuw, en toen kon hij weer ademen en het zicht
flikkerde terug in zijn ogen. Terwijl hij naar adem lag te happen,
zag hij half dat de verschijning, die naar zijn wonden greep
waaruit een bedorven sap lekte, begon op te lossen in het duister.
En na enkele ogenblikken was er niets meer van hem over dan een
ring van pijn om Simmu's keel en zijn gekneusde luchtpijp
daarbinnen.
Toen hij was bijgekomen, rakelde hij het vuur op. Geen mens in het
huis was wakker geworden, en de hond ook niet. Het was of de
bezoeking, slechts voor één persoon bedoeld, alleen door die ene
waargenomen kon worden. Simmu draaide zijn mes voor het vuur om en
om - het lemmet was bedekt met een substantie die er in schilfers
afbladderde zodat het metaal glanzend schoon achterbleef.
Simmu sliep niet weer. Hij ging bij de haard zitten totdat de zon
opkwam. Maar er kwam geen tweede ding.
's Ochtends zei het kleine meisje dat zij gedroomd had dat een rode
stier in het huis binnen was gekomen en door het vuur stoof, en de
vrouwen lachten haar uit terwijl ze haar haren vlochten, elk een
vlecht.
Ze probeerden Simmu niet te weerhouden toen hij vertrok, maar ze
keken hem na, en het kleine meisje stapte plechtig een eindje mee
door de straat.
Die dag reisde Simmu met onrust aan zijn linkerkant en koortsige
waakzaamheid aan zijn rechter. Maar er kwam niets in zijn buurt
totdat het middaguur voorbij was. Als eerst bevond hij zich op een
eenzaam pad, als eerst leek de wereld zijn geluiden rondom te
omfloersen. Hij keek om en zag niemand, maar voelde de aanwezigheid
van iets achter zich. Zonder rede had hij geweten dat de macht die
hem had aangevallen de strijd nog niet had opgegeven. Simmu
huiverde. Toch liep hij door. Toen hij een dorp ontwaarde, maakte
hij een omweg. Deze nacht zou hij zijn vijand buiten, en wakker,
opwachten.
De zon daalde. Simmu ging op een steile heuvel zitten met zijn rug
tegen de rotskam. Hij at de eetbare stengels op die hij onder het
lopen had geplukt en legde zijn mes klaar.
Het dak van de hemel werd indigo van kleur en de wind danste door
de grotten en geulen in de heuvels, maar soms kwam er tussen Simmu
en de hemel, of het land, een eigenaardig plekje rossige
duisternis, het nabeeld van een licht waar geen licht
was.
De nacht liet zijn sterrenwiel draaien. Slaap, de vissersvrouw,
kroop naar Simmu toe en kuste zijn oogleden, maar hij stuurde haar
weg hoewel zij, die geen schaamte kende, later terugkwam en opnieuw
probeerde hem te kussen.
Maar toen vluchtte de slaap, want dat waarop Simmu had zitten
wachten, begon te gebeuren.
Vanuit een ongewis, half gezien iets veranderde het
ecto-plasma-ding in iets met massa en een vorm, een geest die vlees
werd. Als een cirkel van zwaar deeg waarin de gist heftig borrelde,
werkte de entiteit zich zwoegend en zwaar naar het bestaan toe.
Eerst schenen de sterren er nog doorheen, toen werden de sterren
verduisterd en verborgen achter de zich materialiserende massa. Een
deegman stond op uit het mengsel, lomp en goor rood, en in het
gladde gezicht richtten de twee natte wonden van ogen zich op
Simmu. Van de wonden in zijn keel was geen spoor meer te zien. Het
wezen was geheel genezen in de on-wereld waarheen het de vorige
nacht was teruggekeerd.
Het monster bewoog zich tegen de heuvel op naar Simmu met heel
snelle, vastberaden sprongen die verschrikkelijk om te zien waren.
Het had zijn handen al uitgestrekt om de luchtpijp te grijpen
waarvan het de vorige nacht beroofd was. Maar Simmu was opgestaan
en plotseling stormde hij op het wezen af.
Het ding graaide naar hem. Tegelijk stak Simmu zijn mes diep in de
hartstreek - als het wezen een hart had, en toen rukte hij zijn mes
meteen weer los en stak het wezen in zijn afschuwelijke nek. Het
ding gaf geen kik, net zomin als de eerste keer. Veel beklemmender
was dit: waar het ditmaal getroffen was door het mes, stroomde geen
bloed naar buiten. En terwijl het schepsel Simmu omklemde, en zich
niet stoorde aan zijn wonden, drukte het Simmu tegen zich aan en
kneep, zowel in zijn keel als om zijn ribben.
Simmu's ogen werden zwart van binnen. Hij kon niet ademen, zijn
linkerarm was gevangen, toch probeerde hij met zijn andere hand het
mes te gebruiken. Van zo dichtbij was de gruwel bijna niet te
verdragen - slijmerig, als natte klei, als iets uit een moeras
kleefde het tegen hem aan. Simmu stak het mes in een oog maar ook
nu plensde er geen levenssap uit de wond over hem heen. Het wezen
leek ook sterker dan het was geweest. Het kronkelde zich toen het
werd aangevallen, maar zijn greep verslapte niet. In plaats daarvan
drukte het, als een minnaar, Simmu's hoofd in zijn weerzinwekkende
vlees om hem te laten stikken.
Simmu hieuw het schepsel in de rug, maar het was een zwakke houw.
Zijn kracht liet hem in de steek. Het wezen evenwel ging
onverdroten door. De wereld snelde van Simmu weg en hij spartelde
hulpeloos met de zwakke stuiptrekkingen van iemand die geworgd
wordt.
Toen struikelde het schepsel op de oneffen helling, zijn greep werd
losser en met een krampachtig schoppende beweging wierp Simmu zich
opzij, en meteen daarop weer voorwaarts tegen de onderbenen van
zijn tegenstander. Eén laatste onhandige slag gaf hij tegen deze
benen en hierdoor rolde de rode vorm van de steile helling af en de
lucht in.
Simmu lag op de grond en keek het ding na terwijl het geluidloos
viel. Toen het neerkwam op een lagere heuvel leek het te
verbrijzelen, uit elkaar te spatten, maar geheel zonder geluid. En
toen als eerst versmolt het met het duister zonder een atoom van
zichzelf achter te laten.
Simmu bleef lange tijd op zijn buik liggen.
Zijn lichaam was verwrongen en gebeukt. Waarschijnlijk zou hij niet
veel meer van deze bovennatuurlijke duels kunnen
overleven.
Want hij wist nu dat er meer zouden volgen, hoewel vrijwel zeker
niet vannacht. Vannacht zou de bezoeking zich helen in de regionen
waar hij zich normaal ophield, waar dat ook mocht zijn. Maar morgen
zou hij weer de aansporing voelen om Simmu te achtervolgen en met
hem te strijden. En morgen zou het wezen nog sterker zijn. En de
nacht daarna, als Simmu het derde treffen tenminste overleefde, zou
het nog weer sterker zijn. Want het schepsel was natuurlijk magisch
en met magie gestuurd en hij had geen enkele kans ertegen. Hoe vaak
hij het ook zou vernietigen, de volgende nacht zou het terugkomen,
altijd opnieuw, totdat Simmu vermoord was.