De Heerser van de Nacht
Een
Voor Simmu brak er nu een
tijd van bijna-menselijkheid aan, een tijd van bijna-vergeten.
Zoals de boom in de winter slaapt, ontdaan van fruit en blad, zo
was Simmu. De lente wekte de boom; er zou ook een lente komen om
Simmu te wekken, maar Simmu's lente bevond zich nog ver in de
toekomst.
De Eshva waren verdwenen. De herinnering aan hen volgde hen,
verdween uit het geheugen van het kind. De Eshva en de maanden die
het samen met hen had gereisd, bijna als een van hen, meegenomen in
hun schemerige bloei, vergetend, vergat het kind veel, hoewel niet
alles, van wat het was geweest en had kunnen zijn. Het werd
schijnbaar een eenvoudige sterveling, omdat allen die het om zich
heen zag eenvoudige stervelingen waren. Hij was al mannelijk
geworden en dat bleef hij, omdat allen om hem heen nu mannelijk
waren. En hij vergat tijdelijk de kennis dat hij anders dan
mannelijk kon zijn. Hij was een klein mensenjongetje, al was hij
dan een ongewoon jongetje, in de steek gelaten door mensen die hij
zich niet herinnerde, als veel ongewenste zuigelingen een extra
mond die niet gevoed kon worden. Zijn demonennaam vergat hij. Het
symbool op het Drinse juweel was een in de talen der mensen
onbekend teken. De priesters die hem in hun vrome liefdadigheid in
huis namen, gaven hem een naam die Schelp betekende, omdat ze
zeiden dat hij in een zee van tranen was gevonden. Ze hadden wel
fantasie, deze priesters. Het schitterende groene juweel vonden ze
ook fantastisch, en ze aanvaardden het hoffelijk als be-waarloon
afkomstig van degenen die het kind te vondeling hadden gelegd. Ze
borgen het op in de schatkist van de tempel bij de rest van de
buit.
Zo groeide Schelp, die Simmu was, in de tempel op als vondeling.
Hij was niet de enige daar wonende vondeling, want de priesterorde
nam iedereen op die niet ontsierd was en prettig om naar te kijken
(van de goden kon men niet verwachten dat ze kreupelen en
verminkten opnamen), en vooropgesteld dat het kind vergezeld ging
van een symbolische betaling als teken van eerbied en dank. En al
deze jongens werden onmiddellijk gewijd aan het dienen van de
goden, en aan de idealen van armoede en nederigheid tussen de
pilaren met de ringen van goud.
De kinderen van de tempel hadden hun eigen binnenpleinen. Hier
speelden en huilden en holden de kleinsten rond, in het oog
gehouden door verscheidene lekebroeders wier taak dit was, want
binnen de gewijde gebouwen werd geen vrouw geduld. Ondanks de
bijzonder prille leeftijd van dit babynest, werden deze kinderen
onderworpen aan discipline, zoals met betrekking tot de uren waarop
er geslapen, opgestaan en gegeten werd en zelfs de allerkleinste
werd voor de beeltenissen van de twee goden gebracht die over de
kinderpleinen uitzagen en daar werd hem geleerd te knielen en het
hoofd te buigen, en gegiechel en gesnik werden bestraft. De twee
goden zagen er voor de kinderen nogal angstaanjagend uit. De ene
had een blauw gezicht, de andere een rood. Ze droegen zilveren
diademen op het hoofd en hun onderste delen waren dierlijk. De
blauwe god was een tijger vanaf zijn heupen, de rode een ram. De
functie van deze goden had te maken met het weer. De blauwe tijger
regelde de stormwinden en de rode ram de temperatuur van de zomer.
Ze maakten deel uit van een ouder pantheon dan dat wat nu algemeen
vereerd werd in de tempel, en ze waren vanuit een vreemde mengeling
van voorzichtige eerbied en minachting behouden als voogden voor de
kinderen.
De oudere jongens woonden in het hogere deel van de
kinderverblijven tot ze twaalf waren en ingewijd werden in de
priesterorde. Vanaf hun zesde jaar leerden ze lezen en schrijven.
Vanaf hun tiende studeerden ze in de bruine schriftrollen en de
stoffige boeken uit de grote bibliotheek. Deze jonge priesters
verwierven veel kennis aangaande de geschiedenissen van de aarde,
van oorlogen en sagen; van het wezen van de aarde, van haar
eigenaardige platheid, als een schotel van bergen en zeeën, omgeven
door een niet in kaart gebrachte substantie - oceaan of lucht; van
de mineralen van de aarde en de wetten van de aarde en haar
volkeren en schepselen. Zij leerden deze zaken althans op de wijze
waarop de boeken daarover verslag uitbrachten. Het ritueel en de
kennis van de tempel bestudeerden ze ook. Ze lazen de testamenten
van vereerde profeten en messiassen, hoe ze ernaar moesten streven
om bescheiden te zijn voor het aangezicht van de machtige goden,
hoe zij waarde moesten hechten aan eenieder en tegen iedereen
vriendelijk moesten zijn.
Een halve mijl ten oosten van de ommuurde tempel stond liet
Dienstenhuis. Hier mochten wel vrouwen komen; hier kwamen ze de
mantels van de priesters wassen en nieuwe naaien, hier kwamen ze
koken en bakken voor de priesters. Hier dichtbij stond het
Geschenkenhuis. Door de poort van dit huis overhandigden jagers een
tiende deel van wat zij gevangen of gedood hadden, en de boeren
brachten een twintigste deel van de opbrengst van het land, en
kooplieden een vijfde van de winst die ze op hun handelswaar
maakten. Soms brachten de rijken een gift om een gebed te laten
zeggen in de tempel, een schotel van malachiet of een parelsnoer.
Ieder rijk meisje dat ging trouwen, vroeg om de zegen van de goden
in het Heiligdom der Maagden dat stond in een bosje op een halve
mijl afstand ten westen van de tempel en de prijs hiervoor was het
gewicht van haar rechterhand in goud. Van iedere vrouw die een kind
moest baren, kwam de echtgenoot de goden bedanken en hij bracht hen
een kruik wijn, en als het kind geboren was, en in leven bleef en
van het mannelijk geslacht was, wijdde de vader, als hij kon, uit
naam van het kind een klein altaar aan de goden, en de kosten
daarvan bedroegen een zak zilver, of zeven schoven tarwe, of drie
schapen.
Tijdens de vijf feestdagen van het jaar werden enkele jongere
priesters uitverkoren om her en der door het land te trekken. Zij
zegenden eenieder die tot hen kwam en ze genazen de zieken, en er
reden twee of drie wagens achter hen aan om de geschenken te
vervoeren die deze priesters kregen. Ter gelegenheid van het feest
van de oogsttijd, ging de hogepriester zelf naar buiten, rijdend
onder een baldakijn op een wagen die getrokken werd door vier witte
ossen. Dan reden er vijf schatwagens mee in de stoet.
De gewaden van de hogepriester waren van gele zijde gemaakt. Dit
duidde op de macht van het licht en de helderheid van de dag. Op
zijn gewaden waren robijnen genaaid en smaragden, die op wijsheid
en liefde duidden. De jongere priesters hadden gele kleren van fijn
linnen, iedere dag een schoon gewaad, 's Winters trokken ze
daaroverheen kleren van wol aan die gevoerd waren met het gele bont
van woestijnvossen. Ze droegen hun haar lang, want ze dachten dat
het een zonde was om het haar te knippen (dit gold ook voor
vrouwen), en je baard afscheren was een nog ergere zonde. Maar ze
knipten hun baard wel bij en gebruikten daarin de geparfumeerde
oliën die in grote massa aangevoerd werden in het Geschenkenhuis.
Iedere avond werd de reusachtige binnenste zaal van de tempel
gedekt als voor een feestelijk banket. Dan aten en dronken de
priesters vlees en wijn en wit brood en bonbons. Hun geloof verbood
hun slechts één vleselijk genot: zich met vrouw of man neerleggen.
Aan al het andere mochten zij zich wel overgeven. Toch achtte men
de priesters hoog omdat zij slechts één maaltijd per dag tot zich
namen, en 's ochtends en 's middags niet meer dan een portie fruit.
En eenmaal per jaar, met midwinter, vastten zij met vis en koeken
en dronken dan geen rode wijn, maar witte.
Nu en dan werd er een zieke naar de tempel gebracht, naar het
Buitenste Plein als het een man was, naar het Vrouwenhuis bij het
Heiligdom der Maagden als het geen man was. Voor deze zieken
zorgden de priesters, en hun kennis en toepassing van de
geneeswijzen waren voortreffelijk. Maar het kwam wel voor dat de
zieke midden onder het eten arriveerde, en dan trad er wel eens
vertraging op, en soms stierf de zieke dan. 'Helaas, de goden zijn
streng en veeleisend,' zeiden de priesters dan. En tweemaal per dag
knielden de priesters voor de goden, en aanbaden dezen om hun
edelmoed en vergevensgezindheid.
Het was een godsdienstig land, en een rijk land, en dat was maar
goed ook, want de tempel melkte het zoals men een koe
melkt.
En tussen deze weelde en deze rituelen en deze godsdienst groeide
Simmu, die Schelp genoemd werd op, bijna alles vergeten, in een
soort winterslaap, maar knap en onbestendig als de
winterboom.