Twee
Ze hadden een feest in
Simmurad. Met spijzen die door toverij geconstrueerd waren, of met
toverij van de tafels van koningen waren aangevoerd, vervolgens
bewaard met toverij en weer met toverij nieuw leven ingeblazen en
gloeiendheet en geurig en ogenblikkelijk ter tafel gebracht. In een
park van golvende grasvelden en bepluimde bossen in het midden van
Simmurad joegen ze op leeuwen en reeën die neervielen met een speer
in hun hart, een poos stil bleven liggen en dan als de wond geheeld
was opsprongen en wegrenden. Bomen die zwaar van het fruit waren,
bogen bijna door tot de grond. Maar de vruchten hadden geen smaak,
geen geur, tenzij er een heks langs was gekomen die met een spreuk
de boom geur had gegeven. De bladeren van de bomen en de
kelkblaadjes van de bloemen die nooit verwelkten, voelden allemaal
hetzelfde aan - als geolied papier.
Er werd muziek gemaakt door ongeziene vingers. Er werden oefeningen
gedaan met schaakstukken door de burgers van Simmurad, en
oefeningen met damstenen en jaden plakken, en ze oefenden zich in
het gooien naar of schieten op een doelwit. In de zaal van het
oorlogsspel veroverden Simmu en zijn hof de wereld driemaal op een
middag.
Met toverij werden er drogen gehaald uit de wereld zover voorbij de
poort en geproefd. Wijn en snoepgoed en kleren arriveerden op
dezelfde manier en zeldzame en buitengewone boeken en eigenaardige
planten en verbijsterende dieren, en edelstenen en wapens en
kosmetica. De geïmporteerde planten werden betoverd om er nog meer
geolied papier van te maken en de dieren kregen een droppel grijze
vloeistof om er nieuwe speelgoedbeesten van te maken. Simmu was
scheutig met de vloeistof van de eeuwigheid; op de een of andere
manier raakte het niet op, het verdampte helemaal niet, het kleine
beetje duurde eindeloos alsof de kruik van klei waarin het bewaard
werd nooit leeg zou kunnen raken, zoals de adder nooit leeg raakt
van gif.
Veel deden ze daar in Simmurad om Zhirek te imponeren met de glorie
van hun leven en de luister van hun toekomst. Maar hij was als een
schaduw in hun midden, en in zijn schaduw, alsof het een sterk
licht was, zagen zij hun eigen verveling en zinloosheid die hen
aanstaarden. Ze hadden zoveel kunnen bereiken maar - hoewel ze
voortdurend op het punt stonden het te doen - het kwam er nooit
van. De geborgenheid had het merg uit hun botten geweekt. Zhirek
begreep in welke onmogelijke situatie zij zich bevonden, zoals hij
hun had gezegd. Hoewel hijzelf, zoals hij hun verzekerde, tenminste
op het eind van zijn menselijk bestaan en een verandering kon
hopen.
's Nachts, toen het jagen en de oefeningen en de feestmaaltijden
afgelopen waren, lag Kassafeh alleen in haar fantastische
slaapkamer en beleefde in gedachten opnieuw alles wat Zhirek had
gezegd en alles wat hij had gedaan, al zijn gelaatsuitdrukkingen en
al zijn gebaren. De hele nacht bleef haar kamer verlicht, niet
omdat zij het donker vreesde maar om zich niet alleen te voelen en
om haar op te monteren. Eens hadden zij en Simmu een bed gedeeld.
Niet lang geleden had ze gespeeld met het idee om een andere man
naar dit bed van haar te brengen, want er woonden in Simmurad heel
wat knappe mannen. Maar haar vuur brandde laag en hun vuur nog
lager. De wijze chirurg had gelijk. Ze had geen minnaars, genomen,
maar die deugdzaamheid was te danken aan luiheid en tegenzin. Doch
toen verscheen Zhirek die haar apathie liet verdwijnen en haar
stimuleerde.
Menige nacht lag zij wakend onder de gele lampen (die nimmer muggen
of nachtvlinders aantrokken, want geen insekten en weinig vogels
kwamen ooit naar Simmurad - of ze een haard van ziekte meden).
Menige nacht alleen. Achter de opengewerkte luiken zag ze het
uitzicht op de stad onder de ver uiteenliggende sterren van het
verre, verre oosten van de aarde, twee of drie ramen die licht
uitstraalden zoals het hare, het ijskoude geluid van de fonteinen,
de bladeren die elkaar sloegen, zwaar als waaiers van lakwerk. Ten
langen leste stond Kassafeh op, haalde uit de kisten de kettingen
van kostbare juwelen, de geborduurde zijden stoffen, en ontdekte
dat ze de waarde ervan stond te schatten. 'Ik ben de enige
koopmansdochter in een stad vol tovenaars,' gaf ze toe. Ze wierp de
opschik terug in de kisten en ging de kamer uit.
Nu begaf ze zich naar de grote bibliotheek, sluipend door de
onverlichte gangen en over brede trappen die slechts door de
sterren verlicht werden. Ze bewoog zich heimelijk, als een dief in
de nacht, door het paleis en toen ze bij de deur van de bibliotheek
kwam, bleek die als altijd op slot te zijn om haar te weren. Simmu
was binnen; het schijnsel van een lamp morste onder de deur door en
ze dacht dat ze hem in zichzelf hoorde mompelen als een oude man.
Ze had geraden dat hij hier zou zijn, want hier was hij vaker te
vinden dan waar ook.
Ze had Yolsippa de sloten van talrijke deuren zien openen zonder de
sleutel. Ze nam een zilveren speld uit haar jurk en bracht haar
kennis in praktijk.
Simmu lag te slapen op een smalle bank te midden van een warboel
van boeken en perkamenten op de vloer. De lamp was bijna uit, maar
hij liet Kassafeh precies zien wat zij wenste, er was genoeg licht
om hem te verachten. Ze was speciaal daarvoor gekomen, hem
verachten om genoeg moed op te doen voor wat hierna zou komen. Voor
Simmu's knappe verschijning evenwel was ze niet blind en zonder het
te willen sloop ze dicht naar hem toe en tuurde hem in het gezicht,
en zo hoorde zij hoe hij al dromend lag te kreunen.
'Zhirem,' zei Simmu, 'de Dood is overal. Ik zag jou dood liggen,
onder de dode boom, met het touw om je nek en de regen die in je
ogen viel.'
Geïntrigeerd door de bekende klank van de naam 'Zhirem', boog
Kassafeh zich nog dichter naar hem toe.
Op dat ogenblik kromde Simmu's lichaam zich, omhoog op de bank, hij
werd grijs en hij gilde alsof er een mes in zijn lichaam was
gestoken. De tranen stroomden uit zijn ooghoeken, het zweet
sijpelde de tranen achterna, en zijn baard begon van zijn kaken los
te laten. Kassafeh verstijfde van schrik; en nu was ze getuige van
nog andere gebeurtenissen: de contouren van Simmu's gezicht en
lichaam veranderden, zelfs zijn huid en zijn geur veranderden - het
bloesemen in zijn hemd, niet mis te verstaan en toch onmogelijk,
zelfs het in de nek geworpen hoofd, onbenoembaar veranderd, de
verwrongen trekken - een vrouw.
Het was verschrikkelijk, deze gedaanteverwisseling. Simmu had hem
al zo lang niet ondergaan, hield zichzelf al zo lang in zijn
mannelijke staat. En het was angstaanjagend om de metamorfose mee
te maken, en de stuiptrekkingen van pijn en iets dat het genot
benaderde, gevolgd door heviger en nog verscheurender pijn, die
allemaal van Simmu's gezicht te lezen waren - nu man, dan
vrouw.
Kassafeh was wat zij had aangezien voor de demonische illusie van
vrouwelijkheid, die Simmu in de Tuin van de Gouden Dochters had
aangenomen, niet vergeten. Maar ze had dit verschijnsel nimmer goed
geobserveerd, het nooit goed begrepen - zoals zij haar echtgenoot
nimmer goed had begrepen. Nu zij getuige was van de
gedaanteverwisseling, werd ze er niet alleen bang door, maar ze
voelde zich ook verschrikkelijk beledigd. Want ze begreep dat
Zhirek de magiër de uitgebluste begeerte van Simmu had geprikkeld,
wat haar niet was gelukt. En kon zij over het hoofd zien dat Simmu
als vrouw schoner, vitaler was dan Kassafeh? De echtgenoot die haar
niet beminde zou ook nog haar rivale kunnen worden.
Kassafeh vluchtte heen. IJlings maar toch nog heimelijk, koortsig
stil, sloot zij de deur van de bibliotheek achter zich. Simmu was
haar vijand. Ze haatte hem. De haat ontstond heel abrupt, want ze
leed al evenzeer gebrek aan drama als aan liefde.
Ze schichtte over de doodstille trappen van het paleis naar de
kamers die Zhirek waren toegewezen. Ze was werkelijk bezig aan een
race om sneller bij Zhirek te arriveren dan de vrouw die nog
slapend op de bank beneden lag.