10
Een kwartier. Zelfs nu kon Robert Puller het geen kamer noemen, of een appartement of een flat. Het was een kwartíér. Het militaire jargon was in het hoofd gepompt van iedereen in uniform, als in nat beton getekende letters die met het opdrogen erin vereeuwigd waren.
Zijn ‘kwartier’ was een motelkamer aan de rand van Kansas City, Kansas. Hij had Leavenworth verlaten, alleen maar omdat...
... ik dat kon.
De weg boog naar rechts, hij hield zijn handen op twaalf en drie uur. Dat betekende recht naar het zuiden en daarna recht naar het oosten over de I-70, de twee perfect gelijke hoeken van een rechthoekige driehoek, alleen wachtend op de schuine zijde om hem compleet te maken. Dat deed hij misschien ook wel, een alternatieve maar niet minder rechte en directe route terug naar Leavenworth, als dat nodig was. Hij had dingen altijd al op die manier geformuleerd, met een wiskundige of meetkundige term of een aanvulling daarop. Hij zette ze in een perspectief dat sommige mensen amuseerde en anderen verbijsterde, maar de meesten onplezierig vonden. Wat hij echter geen enkel probleem vond.
Er stonden een bed, een stoel, een tafel, een bureau met daarop een tv met heel veel over het algemeen zinloze zenders. De badkamer was amper een badkamer te noemen, meer een nis in de muur met een douchecabine die zo claustrofobisch klein was dat het meer weg had van een dwangbuis dan van een echte doucheruimte.
Maar nogmaals, na zijn gevangeniscel vond hij dat geen enkel probleem.
Zijn weekendtas stond op de grond en zijn laptop op het bureau. Onderweg had hij een wegwerptelefoon en een mobiele hotspotset gekocht en alles geïnstalleerd. Hij had een paar interessante functies geprogrammeerd en baande zich nu langzaam een weg door de militaire database die hij in Starbucks had gehackt.
Dit was een speciale database waartoe alleen geautoriseerd personeel toegang zou mogen krijgen, maar computerveiligheid was even goed als de programmeur. De man die deze database van een firewall had voorzien was goed, maar niet geweldig.
Puller had nog meer gekocht: een kleine draadloze printer, een pak papier met drie gaten erin, een ringband met drie ringen, spiraalschrijfblokken en pennen. Hoewel hij het grootste deel van zijn professionele leven had doorgebracht in de digitale wereld, waar de taal van nullen en enen domineerde, wist hij ook hoe belangrijk pen en papier was. Bovendien dacht hij dat het werken met deze ouderwetse hulpmiddelen inspirerend kon zijn, en hij kon beter nadenken als hij schreef ‒ de aaneengeschreven woorden leken zijn denkvermogen te activeren.
Hij printte zijn teksten, stopte ze in de ringband, sloot de database af en pakte zijn pen en schrijfblokken. Een paar uur lang was hij systematisch aan het werk en pauzeerde hij niet om te drinken, te eten of naar het toilet te gaan. Hij was zich niet bewust van wat er in de wereld om hem heen of in Kansas gebeurde. Hij was niet langer, in elk geval niet in zijn hoofd, de meest gezochte man in Amerika. Hij was een analist, een helderziende, een voorspeller die de pagina’s vol gegevens doornam, de stukken verplaatste, verdraaide, testte, enkele buiten beschouwing liet, andere verder uitwerkte en langzaam maar zeker versleutelde geheime informatie omvormde tot iets begrijpelijks.
Nadat hij zes uur uiterst geconcentreerd had gewerkt en het al donker was geworden, dwong hij zichzelf even de tijd te nemen om een lamp aan te doen, legde zijn pen neer en leunde achterover. Hij sloeg zijn armen over elkaar en liet zijn kin op zijn borst rusten. Hij deed zijn ogen dicht, haalde langzamer adem en telde zijn hartslag tot die onder de zestig keer per minuut zat. Hij opende zijn ogen en keek naar een van zijn getatoeëerde mouwen die te zien waren omdat hij zijn jasje had uitgetrokken.
Hij had ze zelf ontworpen. Ze leken op echte tatoeages, maar als je aandachtig naar de adelaars en draken en andere wezens keek, zag je dat ze allemaal waren opgebouwd uit minuscule geometrische vormen: vierkanten, driehoeken, rechthoeken en complexere verwanten, zoals de dodecaëder die, als je hem plat zag − dus als een driedimensionaal lichaam − twaalf kanten had en een integraal onderdeel vormde van de schubben van zijn draak.
Puller wist dat het niemand behalve hemzelf zou opvallen. Maar dat was zijn hele leven meestal het geval geweest − dat hem iets opviel, maar anderen niet.
Behalve zijn broer. En zijn vader. Zij waren nieuwsgierig. Zij observeerden. Zij onthielden dingen. Zij zochten dingen uit. Zijn vader had vroeger het bevel gevoerd over enorme aantallen mannen. Hij had grote legerkorpsen en divisies aangevoerd op een schaal en in een dimensie die even complex was als een lastige schaakwedstrijd, met daarbij de extra druk dat duizenden mensenlevens van hem afhankelijk waren. Zijn broer spoorde misdadigers op met een gevoel van rechtvaardigheid en een oog voor detail die de meeste anderen in het veld beschaamden.
De Puller-mannen waren stuk voor stuk op hun eigen terrein een wonderkind, maar ze bezaten allemaal de kernvaardigheid...
... observatievermogen.
Hij pakte bladzijde 66 van de print omdat hij zich opeens iets realiseerde. Hij las wat daar stond en vergeleek die informatie met de tekst op bladzijde 24. Het interessante was dat het niet met elkaar correspondeerde, totaal niet. Maar dat móést als het aangeboden en officiële resultaat logisch moest zijn.
Dit was geen hard bewijs, maar het was iets. En iets, zoals zijn broer vaak zei, leidde meestal naar iets anders.
Briljant in zijn heerlijke eenvoud, en hij wist precies wat zijn broer bedoelde. En hij trok de logische conclusie uit deze uitspraak: Feitelijk leidt iets altijd naar iets anders.
Hij pakte een leeg vel papier en dacht terug aan het uiterlijk van de man. Dat was niet gemakkelijk, omdat het donker was geweest. Maar er was wel een lichtbron. De man had een zaklamp.
Puller pakte zijn pen en concentreerde zich weer. Hij tekende de man die hij in zijn hoofd had op papier. Dat was niet een beetje belangrijk, het was van levensbelang. Want het was iets.
En iets leidt altijd naar iets anders.
Hij was een talentvolle kunstenaar, wat maar weinig mensen van hem wisten. Hij was jaren geleden begonnen te tekenen als ontspanning, omdat het belang en de druk van zijn baan zo ongelofelijk groot waren.
Vandaar de schetsen: lijnen die elkaar raakten en kruisten en andere lijnen kruisten, waardoor iets ontstond wat daarvoor niet bestond. Het was alweer wiskunde, geometrie getransformeerd tot kunst, een combinatie die schilders als Picasso wereldberoemd had gemaakt. Het was kubisme waaruit meesterwerken ontstonden, geboren uit een andere gedachte- en ervaringswereld.
Hij werd kwaad, begon opnieuw, verfrommelde vellen papier en begon weer opnieuw. Eindelijk kreeg de tekening vorm, het wortelsysteem trad in en het gezicht begon te groeien, als een plant die groter werd, die het licht zocht. Een plant kon niet leven zonder zonlicht, want de fotosynthese was hun sleutel om in leven te blijven.
En Puller zou niet veel langer in leven blijven als deze tekening niet tot volle bloei zou komen.
Hij werkte nog eens anderhalf uur en had toen het punt bereikt waarop het zware werk gedaan was en hij alleen de ontbrekende stukjes nog maar hoefde in te vullen.
Hij leunde achterover, legde zijn pen neer en hield het papier op ooghoogte.
Hij werd aangekeken door een man. Een man die Puller tot heel kortgeleden nog nooit had gezien, een man die hij nog altijd niet kende.
Die man lag nu, dat wist hij vrij zeker, in een mortuarium in Fort Leavenworth, terwijl onderzoekers probeerden uit te zoeken wie hij was, wat hij in de DB deed in de nacht dat Robert Puller was ontsnapt en waarom hij nu dood was. Dat waren goede, relevante vragen.
Puller was er vrij zeker van dat hij wist wat de man daar deed. Hij wist precies hoe de man was gestorven.
Meer wist hij echter niet. En hij móést meer weten, hij moest álles weten. Deze puzzel kon niet onafgemaakt blijven. Niet als hij wilde blijven leven.
En omdat iets altijd naar iets anders leidt.