31

Logan hoorde hoe de telefoon van Finnie overschakelde naar zijn voicemail. Hij sprak een boodschap in terwijl hij over Castlegate terugliep naar het hoofdbureau. Vervolgens probeerde hij de vaste lijn van de hoofdinspecteur. Ook geen succes. Volgens de klokkentoren van het stadhuis was het bijna halfzeven. De dagdienst was al ruim negentig minuten afgelopen en gezien het fiasco bij de Krakau-supermarkt had Finnie er waarschijnlijk de brui aan gegeven en was hij naar huis gegaan.

Of naar de dichtstbijzijnde kroeg. Hij had als eerste moeten verschijnen bij inspecteur Napier en de andere trollen van Interne Zaken. Na zoiets zou Logan ook zin hebben gehad in een stevige borrel.

Misschien moest hij Pirie bellen?

Maar die promotie kwam eraan en het was waarschijnlijk niet zo’n handig idee de eer met iemand te delen die op dezelfde baan uit was. En het kon bovendien nog allemaal tijdverspilling blijken te zijn. Dus belde hij inspecteur Steel. Hij liet de telefoon drie keer overgaan, bedacht zich toen en verbrak de verbinding.

Finnie wilde initiatief. Dat kon hij krijgen.

Hij haastte zich terug naar het hoofdbureau.

Dikke Gary zat achter de balie en kauwde op een blauwe balpen terwijl hij de overwerkstaten doornam. ‘Sodeju, dat stelletje godverlaten…’ Hij krabbelde iets in de klapper, keek op en zag Logan. ‘Nee toch! Vertel me alsjeblieft dat je hier staat omdat je bent vergeten je af te melden!’

‘Ik heb een paar man van de uniformdienst nodig. Kun je iemand missen?’

De gezette brigadier sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Heb je enig idee hoe erg de overwerkkosten uit de hand lopen? Ik heb opdracht gekregen om…’

‘Voor mijn part Rennie, als die er is.’

‘Nee, je krijgt niemand. We organiseren een knalfuif voor een groepje drugsdealers uit Jamaica en ik heb alle beschikbare mankracht nodig om de slingers op te hangen en de ballonnen op te blazen.’

‘Toe nou, Gary. Eentje maar. Het kan me niet schelen wie het is, als hij maar kan lopen, kan praten en op kauwgom kan kauwen.’

‘Alle drie tegelijkertijd?’ Gary trok zijn wenkbrauwen op. ‘Jezus, je vraagt nogal wat!’

‘Een uurtje maar. Hooguit twee.’ Logan keek Gary zo vriendelijk mogelijk aan. ‘Alsjeblieft, lieverd?’

De dikke man zuchtte; hij haalde zijn enorme schouders op zodat de stof van zijn witte overhemd zó strak werd getrokken dat de knopen bijna sprongen. ‘Vooruit dan maar weer. Je kunt Guthrie meenemen. Maar doe me een lol en probeer hem dit keer heelhuids terug te brengen, oké?’

‘Komt in orde en bedankt.’ Logan liet zijn ogen door de receptie dwalen. Vieze Bob, de favoriete zwerver van agent Karim, was op een van de stoelen in de hoek in slaap gevallen; uit zijn mond droop wat speeksel in zijn wilde zwarte baard. Verder was er niemand. ‘Heb jij nog iets gehoord over die functie van inspecteur die beschikbaar komt?’

Dikke Gary krabbelde iets in het rooster. ‘Hoopte jij daar kans op te maken?’

‘Wie zal het zeggen.’

‘Met jóúw reputatie?’

‘Heel lollig. Nou, schiet op, wat heb je opgevangen?’

De brigadier leunde naar voren, zodat een gedeelte van zijn buik over de balie rolde en de helft van het dagrooster bedekte. ‘Als je een gokje wilt wagen, Pirie schijnt favoriet te zijn. Of ik kan je twee tegen één op Beattie geven.’

Logan was niet van plan zijn geld over de balk te smijten. Brigadier Beatty had nog meer kans te worden verkozen tot Miss World. ‘En waar sta ik?’

‘Achttien tegen één.’

Logan deinsde achteruit. ‘Jullie zijn allemaal klootzakken, weet je dat?’

‘We doen ons best.’

Guthrie keek omlaag over de balustrade naar een fiets die op de begane grond aan een van de spijlen van het trappenhuis was vastgemaakt. ‘Hoe ver denk jij dat het is?’ vroeg hij. Zijn stem klonk nog een beetje verstopt, maar ze hadden in elk geval het nietje uit zijn neus gehaald. ‘Achttien meter? Twintig?’

Hij rochelde, spuwde en keek hoe de klodder kleiner en kleiner werd.

Logan zei dat hij moest ophouden andermans fietsen te bespugen.

‘Ik was gewoon benieuwd.’

‘Kappen.’ Logan controleerde of ze het juiste adres hadden. Een flat op de bovenste verdieping van een klein woonblok aan Balnagask Road, onderdeel van een complex van zeven identieke gebouwen, met uitzicht op sportvelden, het industrieterrein East Tullos en de met varens begroeide heuvels erachter.

Ze waren binnengekomen door een zwangere vrouw met een kleverig kind te vertellen dat ze de brandblussers kwamen controleren.

Guthrie keek nog één keer over de balustrade naar beneden. ‘Weet je zeker dat we geen arrestatiebevel nodig hebben? Of een arrestatieteam? Dat soort dingen?’

‘We gaan alleen maar een paar vragen stellen.’ Logan drukte op de bel. Dat leek geen effect te sorteren. ‘We zijn hier alleen maar om een tip na te trekken.’ Na de rampzalige toestanden bij de Krakau-supermarkt van die middag was het ondenkbaar dat ze hem nog een arrestatieteam zouden toevertrouwen.

Beneden luisterde iemand naar East Enders: met hun cockney-dialect drongen de acteurs goed door in het trappenhuis. De vensterbanken lagen vol met reclame voor stoelliften, levensverzekering voor vijftigplussers en hulpmiddelen om gemakkelijker het bad uit te kunnen komen.

Logan probeerde de bel opnieuw.

Nog steeds niets.

‘Misschien is hij er niet,’ zei Guthrie. ‘Dan kunnen we toch…’

‘Sssst!’ Logan hield een vinger omhoog. Hij drukte zijn oor tegen de deur en even later deed de agent hetzelfde. Binnen klonk muziek; iets met te veel bassen en te weinig melodie. Toen ze zo allebei ongeveer een minuut hadden staan luisteren, klonk achter hen een luide stem. Logan stond van schrik meteen rechtop.

‘Kan ik jullie helpen?’

Hij draaide zich om en zag een vrouw van een jaar of vijfenvijftig met felrood haar dat grijs was bij de wortels en behoorlijk was uitgedund op en rondom de kruin. Ze torste een aantal zware boodschappentassen.

‘We… We hebben geprobeerd te bellen,’ zei Logan.

‘De bel doet het niet.’ Ze schreeuwde bijna. Ze bestudeerde hen van top tot teen en had vooral aandacht voor agent Guthrie in zijn zwarte uniform. ‘Zijn jullie Jehova’s getuigen?’

‘Nee, we zijn van de politie.’

‘We hebben al in tijden geen Jehova’s getuigen meer over de vloer gehad. Ik geloof dat onze Daniel ze wegjaagt. Hij is inmiddels dood, natuurlijk, maar door zo’n kleinigheid laat hij zich niet afschrikken.’ Ze rommelde in haar handtas, haalde een enorme sleutelbos tevoorschijn en zocht het exemplaar dat op de voordeur paste. ‘Kom binnen.’

Achter de voordeur lag een kleine gang. Er stond een kapstok waaraan fleece jacks en regenjassen hingen. In een paraplubak stonden drie golfclubs. Er hing een afbeelding van de heilige maagd Maria. Een deur bood toegang tot een badkamer met roze tegels. Achter een tweede deur bevond zich de woonkamer met keuken.

De muziek klonk nu harder. BMM-TCHHH, BMMM-TCHHHHH, BMMMM-TCHHH…

Logan keek toe terwijl ze haar verzameling boodschappentassen op het aanrecht zette. ‘Mevrouw Gilchrist, we wilden graag even met uw zoon praten als dat mogelijk is.’ Stilte. ‘Mevrouw Gilchrist?’

Ze was bezig blikken met maïs in een van de keukenkastjes te stapelen.

Logan tikte haar op de schouders. ‘Mevrouw Gilchrist?’

Ze schrok en draaide zich om. Staarde hem even verbaasd aan. ‘Ken ik u? Hoe bent u in mijn huis gekomen?’

‘U hebt ons zojuist binnengelaten, weet u nog? U dacht dat we Jehova’s getuigen waren.’

Ze glimlachte. ‘We hebben al in tijden geen Jehova’s getuigen meer over de vloer gehad. Ik geloof dat onze Daniel ze wegjaagt. Hij is inmiddels dood, natuurlijk, maar door zo’n kleinigheid laat hij zich niet afschrikken.’ Ze knikte in de richting van een ingelijst portret op de schoorsteenmantel: een streng kijkende man met ogen als gloeiende kooltjes. ‘Soms gaat hij met me mee naar de winkels.’

Logan verplaatste zijn blik van het portret naar het uitzicht buiten. Van hieruit kon je de vierkante woningen aan Burnbank Place goed zien. Na enige ogenblikken had hij het huis gevonden met de container buiten, waar dokter Fraser sectie had verricht op een levend Oedipusslachtoffer. ‘We willen uw zoon even spreken, mevrouw Gilchrist.’

Ze keek hem een ogenblik uitdrukkingsloos aan. ‘Het spijt me, ik ben een beetje doof. “Doof en dom”, zei mijn Daniel altijd. Maar hij is nu dood.’ Ze haalde een lomp beige gehoorapparaat uit een keukenla en hield het demonstratief omhoog. ‘Willen jullie een kop thee? Jehova’s getuigen mogen toch wel thee?’

‘We zijn geen…’ Logan gaf het op. ‘Ja, graag, dank u.’

‘Dat is mooi.’ Ze glimlachte. ‘We hebben al tijden geen Jehova’s getuigen meer over de vloer gehad. Ik geloof dat onze Daniel ze wegjaagt.’

‘Kunnen we uw zoon spreken, mevrouw Gilchrist?’

‘Maar hij is nu dood. Hij had kanker, moet u weten. Heel jammer… Het was altijd zo’n lieve man.’

‘Uw zoon, mevrouw Gilchrist?’

‘Hmm? Ricky?’ Ze leek hen aan te staren vanuit een andere wereld. ‘O, die zal wel in zijn kamer zijn.’ Ze wees naar een deur waarop een sticker zat geplakt met de afbeelding van een doodshoofd met gekruiste beenderen. ‘Wilt u misschien een kopje thee?’

Logan probeerde de deurklink – hij zat niet op slot. Erachter bevond zich een smoezelige slaapkamer. De gordijnen waren dicht maar een groot televisietoestel wierp een paars, flikkerend licht over de rommel: vuile borden; een kleine stapel kranten; wat mannenbladen; een laptop, een monitor en een printer. Een cd-speler op een boekenplank, die een bonkend geluid produceerde dat muziek moest voorstellen.

Ricky Gilchrist hing achterover op een zitzak voor de televisie met een koptelefoon op zijn hoofd en zijn broek op de enkels, terwijl hij met zijn rechterhand zijn erectie bewerkte.

Naast de deur was een lichtschakelaar. Logan knipte hem aan, waarop een fel wit licht aanfloepte, een seconde later gevolgd door een kreet van Ricky die uit de zitzak explodeerde en met zijn halfnaakte lichaam voor de televisie sprong. Zijn huid had de kleur van yoghurt, afgewisseld met donkerrode sproeten. Zijn ribben waren duidelijk zichtbaar. Hij zocht naar de riem van zijn broek en schreeuwde: ‘Jezus, mam, je weet toch dat je hier niet binnen mag!’

Logan liet zijn legitimatie zien. ‘Jehova’s getuigen. We hebben gehoord dat je onreine gedachten hebt.’

Ricky draaide zich om; zijn penis zwaaide heen en weer, voor een bos oranje schaamhaar. ‘Jullie… Wat… NEE!’ Hij bleef voor de televisie staan en trok zijn broek omhoog. Daarna zette hij zijn koptelefoon af. ‘Jullie kunnen hier niet zomaar binnenkomen. Dat mag helemaal niet!’

‘Brigadier Logan McRae, politiekorps Grampian.’ Logan probeerde niet te kijken toen Ricky zijn gulp dichttrok. ‘Als je het niet erg vindt geef ik je geen hand.’

Ricky’s gezicht werd vuurrood. ‘Het is toch zeker niet illegaal? Het is privé… Dit is huisvredebreuk… Ik sleep jullie voor de rechter.’

‘Ja, laten we het vooral voor de rechter brengen, dan kun je de jury uitleggen hoe we je hier hebben betrapt terwijl je met jezelf zat te spelen. Dat zal je reputatie goeddoen.’ Hij leunde tegen de deurpost. ‘Ik heb gehoord dat je leden van de Poolse gemeenschap hebt lastiggevallen, Ricky. Dat je ze na de mis naar hun huis bent gevolgd. Dat je vervelend tegen ze hebt gedaan.’

De jongeman trok een T-shirt over zijn kippenborst.

‘Het zijn leugenaars. Het zijn allemaal gore leugenaars. Kijk.’ Hij wees op zijn gezicht, waar de laatste resten van een blauw oog langzaam wegtrokken. ‘Ze hebben me geslagen. Ik ben aangevallen. Ik zou een aanklacht moeten indienen!’

Maar Logan luisterde niet meer; toen Ricky zich vooroverboog om zijn T-shirt op te rapen, had Logan vrij zicht op het televisiescherm. Hij zag Krystka Gorzałkowska, de vrouw die Guthrie per ongeluk had neergeschoten. Ze zat op haar knieën, beet op haar lip en moest zichtbaar haar best doen het niet uit te schreeuwen; de tranen liepen over haar wangen terwijl de twee mannen achter haar hun gang bleven gaan. Krystka was naakt, maar de mannen droegen goedkope halloweenmaskers – een buldog en een Duitse herder.

Logan greep de kabel van de koptelefoon en rukte hem uit de televisie.

‘Hé, dat kun je niet zomaar…’

Uit de luidsprekers van de televisie schalde de stem van een man: ‘Dat vind je toch lekker, slet? Nou?’ Een klap. ‘Goed zo, dan krijg je het ook, vuile hoer!’

Krystka snikte, maar dat leek het tweetal alleen nog maar meer op te winden. ‘Ja, je vindt het geil! Zeg het, gore teef! ZEG HET!’

‘Waar heb je dit vandaan?’

Ricky pakte de afstandsbediening en het scherm werd zwart. ‘Ach, dat is gewoon voor de lol, oké. En het is privé. Jullie kunnen hier niet zomaar…’

Logan gaf Ricky een stevige duw zodat hij achterover op de zitzak terechtkwam. ‘Ze wordt verkracht! En jij vindt dat “gewoon een lolletje”? Nou?’

Ricky keek weg en zijn antwoord overstemde maar met moeite de muziek. ‘Die vuile Poolse hoer verdient het toch zeker?’

Logan sloot zijn ogen en moest zich beheersen om niet naar het joch toe te lopen en hem volkomen in elkaar te slaan. In plaats daarvan draaide hij zich om en staarde naar de laptop in de hoek. Op de muur erachter waren uitgeknipte krantenartikelen geprikt, die allemaal betrekking hadden op de Oedipus-zaak. Op krantenfoto’s van de slachtoffers waren driftige cirkels getrokken met rode balpen. ‘Jij houdt niet zo van Poolse mensen, hè, Ricky?’

Geen antwoord, alleen het doffe gedreun van het zoveelste hersen loze nummer. Logan zette de cd-speler uit en liep naar de televisie. Erop stond een dvd-speler, bedekt met een dikke laag pluizig grijs stof. Logan drukte op de ejectknop, waarop het apparaat een glimmende zelf opgenomen dvd uitscheidde. Eentje van het soort dat je in elke supermarkt per tien kon kopen. Hij las het op een laserprinter gedrukte etiket: KRYTSKA WORDT HARD GENOMEN IN HAAR DRIE OPENINGEN!!!

‘Waar heb je dit vandaan?’

‘Ik heb helemaal niets gedaan.’

Logan trok een paar latex handschoenen aan en liet de dvd in een bewijszak glijden. ‘We weten het, Ricky.’

Er viel een lange stilte. Toen zei de bleke man: ‘Het zijn beesten. Ze lopen vrij rond op straat alsof het hun eigen territorium is. Erger dan honden. Iemand moest iets doen.’

Logan knikte. ‘Ik wil dat je met me mee gaat naar het bureau, Ricky.’

‘Iemand moest de straten weer veilig maken.’ Hij kwam overeind uit de zitzak. ‘Iemand moest het ze betaald zetten.’

‘Ga je rustig mee?’

‘Heb ik een advocaat nodig? Ik heb geen advocaat.’

‘Je bent niet gearresteerd, je komt vrijwillig mee naar het bureau.’

‘O…’ Hij leek er even over na te denken. ‘Ik heb het gedaan. Ik heb het allemaal gedaan.’ Hij stak zijn handen uit met de polsen tegen elkaar, wachtend op de handboeien. ‘Ik heb hun ogen uitgestoken. Ik ben het. Ik ben Oedipus. Ik heb het gedaan omdat júllie niks deden.’