16

Een vrouw met nerveuze handen en paars omrande ogen keek op van haar bureau en produceerde een glimlachje. ‘Dr. Goulding kan u nu ontvangen.’

Goulding hield kantoor in de psychologische faculteit van de Universiteit van Aberdeen, een grotesk bouwwerk van glas en beton dat boven op het al even afzichtelijke Arts Lecture Theatre was geplaatst. Twee lelijke zusjes uit de jaren zeventig van de vorige eeuw die het moesten opnemen tegen de grandeur van het vijftiende-eeuwse King’s College.

De kamer was niet erg groot en nogal functioneel ingericht; strak en met veel chroom. Er stond een zwarte leren bank met bijpassende fauteuil en het glazen werkblad van het bureau lag vol met stapels documenten en Post-its. Een kast vol boeken besloeg een van de muren en aan de andere hingen ingelijste diploma’s en krantenartikelen.

Dr. Goulding was achter zijn bureau bezig achter zijn computer. Hij tikte driftig op het toetsenbord en tuurde geconcentreerd naar een tweetal beeldschermen. Hij keek niet op toen Logan binnenkwam en zei: ‘Neemt u maar plaats als u wilt, ik ben zo klaar.’ Hij sprak met een Liverpools accent.

Logan parkeerde zijn achterste op het piepende leer van de bank en keek door het smalle, hoge raam naar het lelijke betonnen gebouw aan de overkant.

Even later onderbrak de psycholoog zijn werkzaamheden en stond op. ‘Het spijt me.’ Hij stak zijn hand uit: ‘Dave Goulding, doctor in de psychologie.’ Hij had een neus als een blikopener en kort donker haar dat leek op een dierenvacht.

Logan schudde hem de hand en probeerde niet naar de opzichtige groene stropdas met de twee geborduurde reusachtige rode dobbelstenen te staren. ‘Ik weet het. We hebben elkaar vorig jaar al eens ontmoet. De Vleesmeester-zaak, weet u nog wel?’

‘O ja?’ De psycholoog fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ja, natuurlijk, nu herinner ik het me weer, u bent die brigadier McRae. De arme kerel die mensenvlees heeft moeten eten. Nou ja, misschien hebben we het allemaal wel gegeten. Dat is moeilijk te zeggen, nietwaar? Maar wíj kunnen tenminste nog net doen alsof we het niet gegeten hebben. U wéét dat u het hebt gegeten.’ Hij liet Logans hand los. ‘Hoe smaakte het?’

‘Het… Ik…’ Logan kuchte. ‘Hoofdinspecteur Finnie heeft me gevraagd de twee mannen te bespreken die we zagen toen Simon McLeods ogen waren uitgestoken.’

‘Hebt u iemand, momenteel?’

Logan deed een stapje achteruit. ‘Pardon? Ik bedoel, ik ben gevleid, maar…’

‘Ik bedoel niet op het gebied van de liefde, ik bedoel voor uw therapie.’ Goulding nam plaats op de zwarte leren fauteuil, sloeg zijn benen over elkaar en vouwde zijn handen over zijn bierbuikje. ‘Het moet niet gemakkelijk voor u zijn de dingen te verwerken die u vorig jaar allemaal hebt meegemaakt. Al die doden. Al dat bloed…’

‘Eh… Luister, ik waardeer uw bezorgdheid, maar…’

‘Hebt u last van slapeloosheid? Of wordt u ’s nachts regelmatig wakker? Hebt u nachtmerries? Bent u een beetje depressief, misschien?’

‘Nou…’

‘Het was toch “Logan”?’

‘Ja, maar…’

‘Ik kan je helpen, Logan. Ik wíl je helpen. Het is niet gezond dit soort dingen op te kroppen.’

‘Luister eens, meneer Goulding…’

De doctor in de psychologie glimlachte. ‘Noem me alsjeblieft Dave.’

‘Ik wil het graag hebben over de Oedipus-zaak. Over het laatste incident. Goed? Ik heb geen behoefte aan therapie. Ik voel me prima.’

De psycholoog bekeek hem kritisch. Zijn gelaat drukte geen enkele emotie uit. ‘Hoe is de relatie met je moeder?’

‘Inspecteur Steel en ik zijn aangevallen door twee mannen; een van hen had een Oost-Europees accent.’

‘Ja…’ Goulding pulkte aan de kleine, gezwollen moedervlek op zijn wang. ‘Dat baart me enige zorgen.’ Hij stond op en liep naar een groot whiteboard waarop met zwarte viltstift notities waren gemaakt, die door een web van gekleurde lijnen met elkaar waren verbonden. Aan weerszijden van het whiteboard hingen prikborden van kurk, vol met Post-it memo’s, printeruitdraaien en uitgeknipte krantenartikelen. Hij haalde een van de A4-vellen eraf, keek er even fronsend naar en gaf het toen aan Logan.

Het was een fotokopie van een van de eerste Oedipus-brieven, waarin de schrijver tekeerging over de Poolse nieuwkomers die de Schotten hun God afnamen.

‘Kijk,’ zei Goulding, ‘deze boodschappen passen beslist niet in een groepsproject. Dit is de persoonlijke obsessie van één man. Hij wordt verteerd door haat. Dat volgt ook uit het feit dat hij zijn slachtoffers blind maakt en de manier waarop hij dat doet. Natuurlijk is het theoretisch mogelijk dat de ogen worden uitgestoken door twee daders die samenwerken, maar als hij dan ook nog de oogkassen verbrandt… Dat is…’ Goulding maakte een handgebaar om zijn argument kracht bij te zetten. ‘Dat is excessief. Het is onnodig, want ze zijn al blind. Het betekent iets voor hem.’

‘Zou het bedoeld kunnen zijn als waarschuwing?’

‘Misschien. Hoe staat het met de vermoeidheid? Zou je zeggen dat je altijd, vaak, soms, zelden of nooit moe bent?’

‘Pardon? Eh, vaak. Dat komt door de wisselende diensten. Hoe dan ook, we weten uit ervaring dat daderteams de meest vreselijke dingen kunnen doen. Kijk maar naar Ian Brady en Mya Hindley, Rose en Fred West… Richard en Judy.’

‘Dat kun je hier niet mee vergelijken. Lig je ’s nachts wel eens wakker door de herinnering aan dingen die er in je leven zijn gebeurd?’

‘Kunnen we ons concentreren op de Oedipus-zaak?’

‘Afgaande op die brieven en de vorige slachtoffers lijkt het patroon me duidelijk: we zoeken een alleenstaande man, die waarschijnlijk in de bouw of in de horeca werkt, zoiets. Een jaar of vijfentwintig. Onlangs werkloos geworden.’

‘Ja, maar…’

‘Hij verwijt de Poolse arbeidskrachten dat die zijn baan hebben afgepakt. Ze zijn schuldig aan wat hem is overkomen. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij een sterk superego: hij externaliseert zijn eigen schuldgevoel en projecteert het op de mensen die hij blind maakt. Zijn daden zijn een poging zich te bewijzen tegenover een afwezige vader. Waarschijnlijk is die overleden.’

‘Dat is allemaal mooi en aardig, maar wat hebben we eraan? Ze waren beslist met zijn tweeën. Ik heb ze gezien. We hebben een getuige.’

‘Ja, die pedofiel van jullie…’ Goulding sloeg zijn armen over elkaar en leunde tegen het prikbord. ‘Je collega’s hoeven het helemaal niet te weten te komen, hoor, als dat je soms weerhoudt. Ik denk écht dat therapie je enorm goed zou doen.’

Logan schoof naar voren op de bank. ‘Stel nou eens dat Simon McLeod niets te maken had met Oedipus? Hij is tenslotte geen Pool maar een middelzware crimineel. Misschien heeft iemand de methode wel als dekmantel gebruikt. Iemand die wat met hem te verhapstukken had en het wil afschuiven op die halvegare waar de kranten over schrijven.’

‘Aha, daar heb je de bekende psychologische kwalificatie “halvegare” weer.’

‘Je weet best wat ik bedoel.’

‘Dat zou inderdaad verklaren waarom Simon McLeod niet in het slachtofferprofiel past.’ Goulding draaide zich om en keek naar het volgeschreven whiteboard. ‘En als we hem buiten beschouwing laten betekent het dat we nog steeds zoeken naar die blanke man van ergens in de twintig, die zijn vader heeft verloren. Waarschijnlijk woont hij nog thuis bij zijn moeder maar die houdt hem emotioneel op afstand…’

De psycholoog bewoog zijn vingers over het bord, zonder het aan te raken, alsof hij in zijn web speurde naar vibraties. Hij leek op een spin met een afzichtelijke stropdas, wachtend op het moment waarop zijn prooi zich zou laten zien. ‘Hij komt uit de omgeving, dat kunnen we opmaken uit de manier waarop hij zich van zijn slachtoffers ontdoet – stuk voor stuk in een leeg en ongebruikt pand. En altijd in Torry… Wist je dat er in Torry inmiddels zoveel Polen wonen dat ze het tegenwoordig Warschau aan de Noordzee noemen?’

Goulding bewoog zijn vinger langs een aantal rode vierkantjes, die allemaal een ander adres vertegenwoordigden. ‘Onze man is bekend met de plaatselijke situatie. Hij weet waar hij ze ongestoord de ogen kan uitsteken. En al dat gepraat over onze God die ze ons afnemen betekent dat hij erg gelovig is, of in elk geval vindt hij van zichzelf dat hij dat is…’ Er viel een lange stilte. ‘Fascinerend.’

De psycholoog wendde zich af van het whiteboard en glimlachte Logan toe. ‘Thee? Koffie? Misschien kan ik ook wat biscuitjes regelen. En dan kunnen we het erover hebben met welke frequentie je bij mij langskomt voor je therapie.’

‘Leverfalen.’ Dokter Fraser stond in zijn kamer, slechts gekleed in zijn ondergoed; zijn huid was zó wit dat hij bijna doorzichtig leek. Hij zag eruit als een versleten sokkenpop. Op zijn schedel had hij geen haar meer, maar dat gemis werd ruimschoots goedgemaakt door de bossen haar die uit zijn oren groeiden. ‘Onze vriend Frankowski heeft gedronken, nog eens gedronken en nog eens gedronken, totdat hij eraan doodging. De maaginhoud stonk naar whisky. Ik wacht nog op de resultaten van het toxicologisch onderzoek maar ik wil wedden dat de bloedanalyse overtuigend is. Hij had bovendien een behoorlijke hoeveelheid pijnstillers en antidepressiva ingenomen.’

Logan zette theewater op. ‘Zelfmoord?’

‘Misschien. Of een ongeluk. Moeilijk te zeggen.’ De patholoog zweeg even en krabde aan zijn been. ‘Ik kan het hem moeilijk kwalijk nemen, na wat er met zijn ogen is gebeurd…’

Het water begon te koken en Logan schonk de theepot vol terwijl dokter Fraser zijn corduroy pantalon en zijn gebreide vest weer aantrok.

‘Heb je verder nog iets gevonden?’

De patholoog bekeek zijn aantekeningen. ‘Wat kneuzingen aan de borst, knieën, rug en schenen; geen wonder als je voor de eerste keer van je leven blind moet rondstrompelen. Ik heb een kleine tumor gevonden in zijn linkerlong. En het zal wel een teleurstelling voor je zijn, maar ik heb niet kunnen ontdekken hoe zijn ogen eruit gehaald zijn. Zoals ik al zei heb ik daarvoor een vers slachtoffer nodig.’

Logan reikte de patholoog zijn thee aan. ‘Als hij er een van kant maakt ben jij de eerste die het hoort. In alle andere gevallen gaan ze naar het ziekenhuis in plaats van het mortuarium.’

Dokter Fraser snoof. ‘Jammer… Maar een mens heeft recht op zijn dromen, nietwaar?’

Dat was een opwekkende gedachte.

Het was spitsuur en veel auto’s die op weg waren naar de Bridge of Don waren uitgeweken naar de boulevard om King Street te ontwijken, zo dat ook daar het verkeer zowat was vastgelopen. Logan parkeerde de recherchewagen achter de kleine cabriolet van inspecteur Steel. Hij bleef zitten en keek naar de schitterende juniavond.

Het strand van Aberdeen schitterde en het water van de Noordzee glom in het zonlicht. Een echtpaar wandelde langs de zee met een labrador die om hen heen drentelde; een oude man en een jongen waren in gevecht met een felrode vlieger; een gezin speelde in het zand – de twee kinderen renden gillend naar het water en weer terug.

Het strand lag zo’n zeven meter lager dan de weg, voorbij een steile grasheuvel, een breed geasfalteerd pad en een wal van grote beton blokken. Steel was niet moeilijk te vinden. Ze had tweehonderd meter verderop langs het pad een bank gevonden. Ze dronk uit een fles achttien jaar gerijpte Macallen en zwaaide enigszins heen en weer.

Logan daalde de grasheuvel af en ging naast naar zitten. ‘Finnie is naar je op zoek. Hij maakt een heleboel heisa over een voortgangsrapport dat hij van je had moeten krijgen.’

Ze draaide zich om en keek hem met half dichtgeknepen ogen aan. ‘Lazar… Laza… Logan! Hoe gaat het met mijn lievelings…’ Ze stopte even om een boertje te laten. ‘Schitterende dag, nietwaar?’ Ze maakte een ongecontroleerd armgebaar in de richting van de zee. ‘Het schijnt later te gaan regenen. Wat een ongein, vind je ook niet?’

Logan pakte de fles whisky en schudde. Er zat nog iets meer dan eenderde in. ‘Hoe voel je je?’

‘Ik ben een beetje… een beetje bezopen.’ Haar buik maakte een onheilspellend, borrelend geluid. ‘O jee… Niet… Niet verder vertellen, hoor.’

‘Moet je overgeven?’

‘Autosleutels, autosleutels…’ Steel begon in haar handtas te graven, waardoor de inhoud op de bank viel. Ze keek naar de verzameling bonnetjes, kammetjes, adempastilles, portofoon, munten, nicotinekauwgom en plukjes stof, waarna ze de sleutels eruit viste en die aan Logan overhandigde. ‘Jij rijdt vandaag.’ Ze boerde opnieuw. ‘Hoe… Hoe heb je me gevonden?’

‘Je portofoon. Ik heb de meldkamer gevraagd via de gps je positie te traceren.’

‘Pfffff… Je kunt tegenwoordig niet eens meer even verdwijnen. Dat was vroeger beter… Wil je patat?’ De inspecteur keek om zich heen, fronste haar wenkbrauwen en wees toen naar drie dikke zeemeeuwen die in de weer waren met een papieren zak van Burger King. ‘O, dan zul je ervoor moeten knokken.’

‘Je bent straalbezopen, nietwaar?’

‘Ik hou van zeemeeuwen. Iedereen… Iedereen heeft de pest aan ze. Maar ze doen alleen maar… alleen maar…’ Ze liet opnieuw een boer. ‘Ze zijn gewoon zichzelf.’ Ze spreidde haar armen uit, waarbij ze Logan per ongeluk tegen de borst raakte. ‘Ik ben een zeemeeuw! SQUAAAAAAAAK!’

De drie echte exemplaren staakten hun gevecht om de drie dunne reepjes patat en staarden haar met hun kraalachtige gele ogen aan.

SQUAAAAAAAAK!’ Ze nam nog een slok whisky en rilde. ‘Wil jij ook wat?’

‘Ik kan je beter naar huis brengen.’

Ze begon te giechelen en gaf hem opnieuw een tik. ‘Nee, joh… Ik ben toch lesbisch? Maar als ik dat niet was, nou, in dat geval…’ Weer een boertje. ‘Had ik je al verteld dat ik eigenlijk een zeemeeuw ben?’

‘Dat zou best kunnen.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Kom op, anders wordt Susan ongerust.’

De tranen leken vanuit het niets te komen; ze begon heftig te snikken en het traanvocht werd vergezeld door twee glimmende straaltjes vocht die uit haar neus liepen.

Logan deed de dop op de whiskyfles en trok de inspecteur overeind. Hij hielp haar de grasheuvel op en bracht haar naar de recherchewagen, in de vaste overtuiging dat ze daarin zou gaan overgeven.

Terwijl hij haar op de achterbank sjorde kwam de radio tot leven: de meldkamer liet weten hoe de stand van zaken was bij de een of andere brand in Sandilands. De brandweer was ter plaatse, er waren twee patrouillewagens gearriveerd, de omstandigheden leken verdacht. Pas toen ze het adres vermeldden, spitste Logan zijn oren.

Iemand had bij de Turf ’n Track een brandbom naar binnen gegooid.

‘Godallemachtig.’ Hij sprong achter het stuur. ‘Inspecteur?’

Geen reactie.

Hij keek in de spiegel. Ze was diep in slaap. Haar hoofd hing opzij en ze hield de fles Macallan stevig tegen de borst gedrukt, alsof het een kleine glazen baby was, gevuld met whisky.

Logan zette de sirene aan, trapte het gaspedaal in en vertrok richting Sandilands. Het drukke verkeer week uiteen als taaie pudding.

De Turf ’n Track was omringd door het fluorescerende oranje en geel van de brandweerwagens, die duizenden liters water in de nasmeulende brandhaard spoten. Een dikke, zwarte rookwolk die geurde naar verbrand plastic en de teer van vele jaren sigarettenconsumptie kringelde omhoog naar de helderblauwe lucht. De aanpalende winkels waren ontruimd en de uitbaters en eigenaars stonden achter de politieafzetting en keken naar het afbrandende wedkantoor.

De ziekenbroeders van een ambulance die met langzaam draaiende blauwe lichten half op de stoep stond geparkeerd, waren achterin met iemand bezig.

Logan parkeerde de recherchewagen zo dichtbij mogelijk en keek achterom om zich ervan te vergewissen dat Steel er niet vandoor ging nog voordat hij haar in de wagen had kunnen opsluiten. Het geluid van de dieselmotoren was bijna oorverdovend toen hij langs de brandweerwagens en de rivieren en plassen op het parkeerterrein naar de ambulance liep, waar twee agenten in uniform verklaringen probeerden op te nemen van de hoestende getuigen.

Logan wenkte een van de agenten. ‘Wat is de situatie?’

De agent wees naar een oude man in een met roet bevlekte trui en een pet op zijn hoofd. ‘Het is een stel smerige leugenaars. De mensen van de tijdschriftenwinkel ernaast vertellen dat een man met een bivakmuts op een molotovcocktail door de voordeur naar binnen heeft gegooid. Maar de mensen van het wedkantoor zeggen dat dat onzin is. Het was een defecte radiator.’

‘O ja?’ Logan draaide zich om en bekeek de klanten van het wedkantoor. Het waren twee oude mannen en een smerige witte terrier die was gehuld in een lichtpaars regenjasje met een motief van kleine gele madeliefjes. ‘Wie lette er op de winkel? Mevrouw McLeod of Creepy Colin?’

‘De vriendin van Simon, Hilary Brander.’ De agent wees opnieuw naar de ambulance en de verfomfaaide figuur aan het zuurstofmasker.

Van dichtbij stonk ze naar rook. Haar kleren, gezicht en haar waren bedekt met een zwart laagje verbrand wedkantoor. Haar groene ogen waren roodomrand.

Logan leunde tegen de zijkant van de ambulance. ‘Dus het was een defecte radiator?’

Hilary keek niet eens op. ‘Ik heb al een verklaring afgegeven.’

‘Wat is er gebeurd met Colin en mevrouw McLeod?’

‘Agnes past op de kinderen. Ik…’ Ze hoestte, trok een vies gezicht en spuwde toen iets in een zakdoek. ‘Wat wil je?’

‘Ik wil weten wie er een brandbom in de winkel heeft gegooid.’

‘Ik heb ze al verteld dat het een defecte radiator was.’ Haar Essexaccent werd sterker toen ze haar stem verhief. ‘Kunnen jullie dan nooit lúísteren?’

Logan draaide zich om en keek naar de smeulende resten van de Turf ’n Track. Het vuur leek uiteindelijk te zijn gedoofd; de brandweer lie den rolden hun slangen op en laadden alles weer in. ‘Weet je wat ik denk? Ik denk dat iemand er genoeg van heeft dat Colin steeds maar op stap is met die klauwhamer om er anderen mee op hun knieën te timmeren.’

‘Waarom gaan jullie de klootzak niet vangen die mijn Simon blind heeft gemaakt, in plaats van zijn familie lastig te vallen?’

‘Ik val niemand lastig. Ik probeer alleen maar te voorkomen dat er nog meer slachtoffers vallen!’

De belachelijke kleine Westie met het plastic regenjasje kwam tot leven en begon tegen hem te blaffen. Hilary raapte het ding op, noemde het ‘mammies kleine engeltje’ en drukte het dicht tegen zich aan. ‘Heeft die nare man jou bang gemaakt?’

Een forsgebouwde man, gekleed in het ruimvallende, gecapitonneerde bruine uniform van de brandweer, liep door de deuropening van het wedkantoor naar buiten. In zijn handschoenen rustte een voorwerp. Een van de geüniformeerde agenten stuurde hem naar Logan.

‘Hebt u de leiding hier?’ vroeg de brandweerman.

‘Dat hang ervan af.’

Hij stak zijn hand uit, met daarin de hals en bovenste helft van een glazen fles. ‘Ruik maar. Die lag binnen in de zaak.’

Logan rook. De vertrouwde zoetzure lucht van benzine. Hij richtte zich tot Hilary en het grommende hondje. ‘Wou je nog steeds beweren dat het een defecte radiator was?’

‘Noem je mij een leugenaar?’

‘Ja. We hebben getuigen, we hebben bewijsmateriaal en met een beetje geluk hebben we ook nog vingerafdrukken. Dus waarom maak je het me niet gemakkelijk en vertel je me wat er écht is gebeurd?’

In plaats daarvan siste ze hem toe dat hij kon doodvallen.