13
Izzy dronk haar wijn toen ze merkte dat een man bij de bar haar recht aankeek, met een warme glimlach.
Hij had de juiste leeftijd en zag er aantrekkelijk uit. Het was zo nieuw voor haar dat ze hardop lachte: ze werd opgepikt. In een Ierse nachtclub.
En hij kwam naar haar toe.
Maar ze kende hem. Ze kon hem alleen niet thuisbrengen. Hij kwam haar frustrerend bekend voor… o, natuurlijk, het was Will de Apotheker. Ze kreeg een vreemd warm gevoel in haar maag, maar dat kon van de wijn komen.
‘Wie past er op de winkel?’ riep ze.
‘Wie past er op je moeder?’
Ze proestten het uit van empathische pret.
Hij knikte naar haar glas wijn en zei: ‘Ik zou je graag een drankje aanbieden, Izzy, maar hoor je wel te drinken met die medicijnen die je slikt?’
‘Die zijn niet van mij. Die zijn van mijn moeder.’ Ze was geschokter dan ze wilde toegeven.
‘Ik weet het.’ Hij knipoogde.
‘Ik weet dat je het weet.’ Ze knipoogde terug.
Izzy was definitief verliefd op hem. Er gebeurden vreemde dingen ; het boek verwijderde zich steeds meer van haar uitgangspunt. De mensen waren veranderd. De moeder, de vader en ‘ik’ waren veranderd en zelfstandige mensen geworden. Izzy bleef zich hardnekkig aangetrokken voelen tot de apotheker, wat ik absoluut niet had ingecalculeerd. Hoe durfde ze.
Ik moet toegeven dat elke keer dat ik iets aardigs schreef over ‘Will’, ik me ontrouw voelde jegens Owen. Als het boek af was, zouden Owen en ik ongetwijfeld verleden tijd zijn. Elke keer dal we elkaar ontmoetten had ik trouwens het gevoel dat het de laatste keer kon zijn.
Intussen, hoe vaker ik over hem schreef, hoe duidelijker de echte Johnny de Apotheker in beeld kwam.
Zou hij een meisje hebben? vroeg ik me af. Ik wist dat hij niet getrouwd was, maar dat hoefde niet te betekenen dat hij geen vriendin had.
De week na Lesleys party moest ik een recept afhalen (ontstekingsremmers, mijn moeder had een spier in haar hand verrekt, joost mag weten hoe – met het drukken op de afstandsbediening?) en voor het eerst voelde ik me verlegen toen ik naar Johnny ging. Ik liep van de auto naar de apotheek en voelde dat hij door de etalageruit naar me keek. Natuurlijk struikelde ik.
‘Hoi, Gemma.’ Hij glimlachte en ik glimlachte. Hij had iets erg aardigs, al zag hij er niet uit zoals in Renards, toen hij sprankelend en levendig en een beetje vrijmoedig was. Maar plotseling begreep ik dat hij uitgeput was. Zolang ik hem kende had hij twaalf uur per dag zes dagen per week gewerkt…
Ik vroeg: ‘Hoe gaat het met je broer?’
‘Het zal nog wel een eeuwigheid duren voor hij weer op de been is. Eh, ik hoop dat ik je vriend niet geërgerd heb die avond in Renards.’
Ik haalde diep adem. ‘Hij is mijn vriend niet.’
‘O…’
Plagend zei ik: ‘Tja, het is een gewoonte van me om mannen te zoenen die niet mijn vaste vriend zijn.’
‘Goed zo. Dus ik heb nog een kans.’
‘O, dus je wilt niet mijn vriendje zijn?’ Het hoorde plagend te klinken, en, je weet wel, een leuke grap, maar toen verscheen er eerst op zijn wangen een vuurrode kleur en toen op die van mij. We straalden allebei hitte uit.
‘O, jee,’ probeerde ik de zaak te redden met mijn sprankelende geest, ‘we zouden marshmallows op ons kunnen roosteren.’
Hij lachte met een rood gezicht. ‘We zijn allebei een beetje te oud om nog zo te blozen.’