1
AAN: Susan-inseattle@yahoo.com
VAN: Gemma343@hotmail.com
ONDERWERP: weggelopen vader
Susan, je wilde nieuws. Nou, ik héb nieuws. Al zal het je misschien spijten dat je erom gevraagd hebt. Het ziet ernaar uit dat mijn vader mijn moeder heeft laten zitten. Ik weet niet hoe serieus het is. Meer nieuws als en wanneer.
Gemma xxx
Toen ik het telefoontje kreeg dacht ik eerst dat hij gestorven was. Ten eerste was ik de laatste tijd naar een angstwekkend aantal begrafenissen geweest van vrienden van mijn ouders en erger nog, ouders van mijn vrienden. Ten tweede had mijn moeder me gebeld op mijn mobieltje; voor het eerst dat ze dat deed, want ze had altijd hardnekkig beweerd dat je een mobieltje alleen kon bellen via een mobieltje. Dus toen ik haar snikkend hoorde zeggen: ‘Je vader is weg’, dacht ik onmiddellijk dat papa het loodje had gelegd en alleen zij en ik nog over waren.
‘Hij heeft een koffer gepakt en is vertrokken.’
‘Hij heeft een koffer…?’ Toen pas drong het tot me door dat hij niet echt dood was.
‘Kom naar huis,’ zei ze.
‘Goed…’ Maar ik was aan het werk. En niet gewoon op kantoor, maar in de balzaal van een hotel, waar ik toezicht hield op de laatste voorbereidselen voor een medische conferentie (Keer rugpijn de rug toe). Het was een enorme klus, en ik was er weken mee bezig geweest. Ik had de vorige avond tot half een gewerkt, en vandaag kwamen over een halfuur tweehonderd chiropractors aan, elk van hen in de verwachting van:
a. een naamplaatje en een stoel
b. koffie en twee koeken (een simpele en een luxe) om 11 uur
c. lunch, drie gangen (inclusief een vegetarisch keuzegerecht) om 12.45
d. koffie en twee koeken (beide simpel) om 15.30
e. cocktails gevolgd door een galadiner met feestartikelen, dansen en een vrijpartij (optioneel).
‘Vertel eens wat er gebeurd is,’ vroeg ik mijn moeder.
‘Ik vertel het je wel als je thuis bent. Haast je een beetje. Ik voel me vreselijk. God weet wat ik ga doen.’
Dat gaf de doorslag. Ik klapte mijn mobieltje dicht en keek naar Andrea, die blijkbaar al gemerkt had dat er iets aan de hand was.
‘Alles oké?’ mompelde ze.
‘Het is mijn vader.’
‘O, mijn god… is hij…?’
‘O, nee, hij leeft nog.’
‘Ga, ga, nu meteen!’ Ze duwde me naar de uitgang, duidelijk met het visioen van een afscheidsscène aan het sterfbed.
‘Dat kan niet. Hoe moet het dan met dit allemaal?’ Ik wees om me heen in de balzaal.
‘Ik en Moses doen het wel, en ik zal kantoor bellen en Ruth laten komen om te helpen. Hoor eens, je hebt hier zo je best voor gedaan, wat kan er nou nog misgaan?’
Het juiste antwoord is natuurlijk: Zo Ongeveer Alles. Ik organiseer al zeven jaar lang evenementen en in die tijd heb ik praktisch alles gezien, van aangeschoten sprekers die van het podium rollen tot professoren die ruziemaken over de luxe koeken.
‘Ja, maar…’
‘Ga! Hou je taai en laat ons weten als we iets voor je kunnen doen.’
Ik liep naar de parkeerplaats waar de ijskoude januarimist me omhulde.
Toen ik in mijn auto stapte, floot er een man – naar de auto, niet naar mij. Het is een Toyota MR2, een sportief klein (heel klein, gelukkig ben ik maar een meter vijfenvijftig) autootje. Niet mijn keus – F&F Dignan hadden erop gestaan. Het zou een goede indruk maken, zeiden ze, voor een vrouw in mijn positie. O, ja, en hun zoon deed hem goedkoop van de hand.
De weg naar het huis van mijn ouders was bijna autovrij; het drukke verkeer ging in de tegenovergestelde richting, naar het centrum van Dublin.
Ik had geen idee wat me te wachten zou staan als ik in het huis van mijn ouders kwam. Er was duidelijk iets mis, al was het alleen maar dat mijn moeder volslagen over de rooie was. Ik vond haar niet het type daarvoor, maar ja, je weet het maar nooit.‘Hij heeft een koffer gepakt…’ Dat op zichzelf was al volstrekt ongeloofwaardig. Mam pakt altijd papa’s koffer, of hij naar een verkoopconferentie gaat of naar een golfbaan. Op dat moment wist ik dat het niet waar was wat mama zei. En dat betekende dat ze óf knettergek was geworden óf dat mijn vader werkelijk dood was. In plotselinge paniek trapte ik het gaspedaal nog verder in.
Ik parkeerde voor het huis. Papa’s auto stond er niet. Dode mannen besturen geen auto’s.
Maar mijn golf van opluchting bleef rondcirkelen tot hij weer terugkwam bij angst. Mijn vader reed nooit naar zijn werk, hij ging altijd met de bus; de ontbrekende auto maakte me onrustig.
Mijn moeder deed de voordeur open nog voordat ik uitgestapt was. Ze droeg een perzikkleurige ochtendjas.
‘Hij is weg!’
Ik holde naar binnen, naar de keuken. Het was idioot natuurlijk, maar ik klampte me vast aan de hoop dat mijn vader daar zou zitten en verbaasd zou zeggen: ‘Ik vertel haar steeds weer dat ik niet weg ben, maar ze luistert niet naar me.’ Maar er was niets anders dan koud geworden toast, beboterde messen en andere ontbijtattributen.
‘Is er iets gebeurd? Hebben jullie ruzie gehad?’
‘Nee, niks. Hij heeft zoals altijd ontbeten. Havermoutpap. Die ik voor hem gemaakt had. Kijk maar.’ Ze wees naar een kom met een restantje pap.
‘Toen zei hij dat hij met me wilde praten. Ik dacht dat hij zou gaan zeggen dat ik mijn plantenkas zou krijgen. Maar hij zei dat hij zich niet gelukkig voelde, dat het niet meer ging en dat hij vertrok.’
‘“Dat het niet meer ging”? Maar jullie zijn vijfendertig jaar getrouwd! Misschien… misschien is het de midlifecrisis.’
‘Hij is bijna zestig, hij is te oud voor een midlifecrisis.’
Ze had gelijk. Mijn vader had zijn kans op een midlifecrisis al gehad, vijftien jaar geleden, toen niemand het erg zou hebben gevonden. Maar in plaats daarvan was hij rustig doorgegaan met kaal worden en vaag en beminnelijk zijn.
‘Toen pakte hij een koffer en stopte er van alles in.’
‘Ik geloof je niet. Wat heeft hij dan ingepakt? Hoe wist hij hoe hij het moest doen?’
Mam begon een beetje onzeker te kijken, dus om het me te bewijzen – en waarschijnlijk ook zichzelf – gingen we naar boven en wees ze me op de lege ruimte in de kast in de logeerkamer waar altijd een koffer had gestaan. Toen nam ze me mee naar hun kamer en toonde ze me de hiaten in zijn klerenkast. Hij had zijn overjas, zijn anorak en zijn goede pak meegenomen. En een ontstellende hoeveelheid bontgekleurde, gebreide truien achtergelaten. En broeken die je met een beetje goede wil slechts kon beschrijven als ‘werkbroeken’. Vaalbruin van kleur en lelijk van vorm, afwerking en kwaliteit. Ik zou ze ook hebben achtergelaten.
‘Hij zal terug moeten komen voor zijn kleren,’ zei ze.
Ik zou er niet op rekenen.
‘Ik vond hem de laatste tijd al wat verstrooid,’ zei mijn moeder. ‘Dat heb ik je verteld.’
We hadden ons afgevraagd of het het begin van Alzheimer kon zijn. Plotseling drong het tot me door. Hij had Alzheimer. Hij was niet bij de tijd. Hij reed ergens rond, volkomen in de war. We moesten de politie waarschuwen.
‘Wat is het kentekennummer van zijn auto?’
Mam keek verbaasd. ‘Dat weet ik niet.’
‘Waarom niet?’
‘Waarom zou ik? Ik zit in dat ding, ik rij niet.’
‘We moeten het opzoeken, want ik weet het ook niet.’
‘Waarom hebben we dat nodig?’
‘We kunnen moeilijk tegen de politie zeggen dat ze moeten uitkijken naar een blauwe Nissan Sunny met een negenenvijftigjarige man achter het stuur, die misschien denkt dat hij de laatste Romanov is. Waar bewaar je alle documenten en zo?’
‘Op de planken in de eetkamer.’
Maar daar kon ik niets vinden en aan mijn moeder had ik ook niet veel.
‘Het is toch een auto van de zaak, hè?’
‘Eh, ik geloof het wel.’
‘Ik zal zijn kantoor bellen; iemand, zijn secretaresse of iemand anders, zal me wel kunnen helpen.’
Ik belde papa’s rechtstreekse nummer, maar wist dat ik geen antwoord zou krijgen. Waar hij ook was, beslist niet op zijn werk. Ik vroeg mam het nummer van de politie op te zoeken. Maar voordat ze uit haar stoel kon komen, nam iemand papa’s telefoon op. Papa.
‘Papa! Ben jij dat?’
‘Gemma?’ zei hij behoedzaam. Op zich was dat niets ongewoons, want hij was altijd behoedzaam als ik belde. En met reden – want ik belde alleen:
a. om te zeggen dat mijn tv kapot was en of hij met zijn gereedschapskist wilde komen
b. om te zeggen dat het gras in mijn tuin te lang was en of hij met zijn grasmaaier wilde komen
c. om te zeggen dat mijn voorkamer geschilderd moest worden en of hij met zijn stoflakens, verfrollers, kwasten, afplakband en een grote doos chocola wilde komen.
‘Papa, je bent op kantoor.’ Onmiskenbaar.
‘Ja, ik-’
‘Wat is er aan de hand?’
‘Ik had je later willen bellen, maar het is hier een beetje een gekkenhuis.’ Hij haalde zwaar adem. ‘De prototypeplannen moeten zijn uitgelekt, de concurrentie gaat een persbericht lanceren – nieuw product, bijna identiek, industriële spio-’
‘Papa!’
Voor we verdergaan moet ik even zeggen dat mijn vader op de verkoopafdeling werkt van een grote chocoladefabriek. Hij heeft zijn hele leven daar gewerkt en een van de extraatjes was dat hij zoveel hij maar wilde van het product mee naar huis kon nemen – gratis. Wat betekende dat ons huis altijd bedolven was onder de chocoladerepen, en ik populairder was bij de kinderen in de buurt dan ik anders misschien geweest zou zijn. Natuurlijk was het mijn moeder en mij streng verboden iets van een concurrerend merk te kopen. Hoewel ik me ergerde aan zijn bevel (wat feitelijk geen bevel was, mijn vader was veel te beminnelijk om bevelen uit te delen) kon ik het niet over mijn hart verkrijgen ertegenin te gaan, en al is het belachelijk, de eerste keer dat ik een Ferrero Rocher at, voelde ik me echt schuldig.
‘Papa, ik ben hier bij mam, en ze is erg van streek. Wat is er toch gebeurd?’
‘Ik was van plan later met je te praten.’
‘Nou, je praat nú met me.’
‘“Nu” komt me slecht uit.’
‘Zorg maar dat “nu” je goed uitkomt.’ Maar ik begon me ernstig ongerust te maken. Hij hield stand.
‘Papa, mam en ik maken ons zorgen over je. We denken dat je misschien een beetje…’ Hoe moest ik dat zeggen? ‘Een beetje de weg kwijt bent.’
‘Dat ben ik niet.’
‘Je denkt dat je dat niet bent. Mensen die de weg kwijt zijn beseffen dat zelf vaak niet.’
‘Gemma, ik weet dat ik een beetje afstandelijk ben geweest de laatste tijd, daar ben ik me heel goed van bewust. Maar dat komt niet omdat ik seniel ben.’
Dit ging helemaal niet zoals ik verwacht had. Hij klonk niet of hij gek was. Of op zijn vingers getikt. Hij klonk of hij iets wist dat ik niet wist.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik met een benepen stemmetje.
‘Ik kan nu niet praten. We zitten met een probleem op de zaak dat opgelost moet worden.’
Snibbig zei ik: ‘Ik denk dat je huwelijk belangrijker is dan een tiramisureep van -’
‘Stt! Wil je dat de hele wereld het te weten komt? Het spijt me nu dat ik het je ooit verteld heb. Ik bel je als ik met je kan praten.’ Zijn stem klonk vastberaden. Een beetje als… gek genoeg, een beetje als een vader.
‘Nou?’ vroeg mam gretig toen ik ophing.
‘Hij belt terug.’
‘Wanneer?’
‘Zodra hij kan.’
Ik beet op mijn knokkels en vroeg me af wat ik nu moest doen. Hij klonk niet of hij gek was, maar hij gedroeg zich ook niet normaal.
Ik kon niets bedenken. Ik had nog nooit zo’n situatie meegemaakt en er was geen precedent of een handleiding. Het enige wat we konden doen was wachten op nieuws waarvan ik instinctief wist dat het niet goed zou zijn. En mijn moeder bleef maar zeggen: ‘Wat denk jij? Gemma, wat denk jij?’ Alsof ik de volwassene was en op alles een antwoord had.
‘Waar moet hij naartoe?’ ging ze klaaglijk verder. ‘Geen van onze vrienden zal hem in huis nemen.’
Daar vergiste ze zich niet in. In hun vriendenkring gingen de mannen over het geld en de autosleutels, maar de vrouwen hadden het thuis voor het zeggen. Zij bepaalden wie er kwam en ging, zodat zelfs als een van de mannen papa beloofd had dat hij in hun logeerkamer kon slapen, zijn vrouw hem, uit loyaliteit jegens mam, niet binnen zou laten. Maar als hij niet bij een van hun vrienden kon slapen, waar dan?
Ik kon me hem niet voorstellen in een muffe zitslaapkamer met een gaspitje en een roestige ketel die niet automatisch uitschakelde als het water kookte.
Maar als hij zich iets idioots in zijn hoofd had gehaald, dan zou hij het niet lang uithouden zonder mam en zijn huiselijke comfort. Hij zou drie dagen met zijn golfbalmachine spelen en thuiskomen als hij schone sokken nodig had.
‘Wanneer belt hij terug?’ vroeg mam weer.
‘Ik weet het niet. Laten we de televisie aanzetten.’
Terwijl mijn moeder net deed of ze naar Sunset Beach keek, schreef ik de eerste e-mail naar Susan. Susan was één derde van het triumviraat, met Lily en mij als de twee anderen, en na het grote debacle had ze mijn kant gekozen.
Pas acht dagen geleden, op de eerste januari, was ze naar Seattle verhuisd, met een tweejarig contract als pr-vrouw voor een of andere grote bank. Ze had gehoopt daar een of andere computerbaas aan de haak te slaan, maar binnen de kortste keren was ze erachter gekomen dat ze allemaal zevenentwintig uur per dag werkten, zodat ze niet veel tijd over hadden voor een sociaal leven en een romance met Susan. Koffiedrinken kan de leegte maar tot op zekere hoogte vullen, dus was ze eenzaam en verlangde ze naar nieuws.
Ik was beknopt met de details en drukte op ‘send’ van mijn Communicator Plus, een enorm geval met zoveel functies dat hij bijna je gedachten kon lezen. Ik had hem onder het mom van een cadeau van mijn firma gekregen. Mocht wat! In werkelijkheid maakte dat ding een nog grotere slavin van me dan ik al was – ze konden me op alle manieren, wanneer ze maar wilden, bereiken. En het gewicht ervan scheurde de zijden voering van mijn op een na beste handtas.
Toen Sunset Beach was afgelopen en mijn vader nog steeds niet had teruggebeld, zei ik: ‘Dit gaat zo niet. Ik bel hem nog eens.’