ALKMAAR, 21 JULI 1636
Ze sloeg de vlieg weg en keek met gefronste wenkbrauwen naar de lege plank. Het brood dat ze gisteren gebakken had, was verdwenen, en ze wist precies waar het terecht was gekomen; in de magen van die dronkenlappen die hun schamele loon hier kwamen opzuipen.
Met haar klamme handen streek ze over haar schort, maakte de strik onder haar kin los en gaf de vlieg, die nu op het raamluik zat, een mep met haar mutsje. Het blauwgroene beest viel naar beneden en plofte op het werkblad, de poten doelloos graaiend in de lucht. Met twee handen pakte ze de vijzel, zette haar tanden op elkaar en liet hem met kracht neerkomen. Nadat ze de zware stamper had neergelegd, veegde ze het zweet van haar voorhoofd en liep de keuken uit in de hoop dat er in de gelagkamer nog iets van het brood over zou zijn.
Ze trok de deur open. De stank golfde op haar af en ze deinsde achteruit tot haar rug de deurpost raakte. Starend naar het lichaam dat voor de kast lag, reikte ze naar achteren en greep zich aan de deurpost vast.
‘Meneer Winckel?’
Aarzelend liet ze los en liep de kamer in. Toen ze naast hem stond sloeg ze een hand voor haar mond en legde de andere op haar buik. De stank van urine vermengd met de metalen lucht van geronnen bloed drong haar neusgaten binnen. Ze haalde diep adem om het kokhalzen te onderdrukken. De kramp waarmee haar maag samentrok was zo hevig dat het braaksel langs haar vingers droop en uit haar neus stroomde. Ze keerde zich van hem af, legde haar handen op haar knieën en hijgde. De kramp ebde weg.
Met de punten van haar schort veegde ze de slijmslierten van haar mond. Langzaam draaide ze zich naar hem toe. Ze tuitte haar lippen, ademde uit en keek schuin naar beneden.
Zijn rechteroog hing half uit zijn oogkas en staarde terug. De linkerkant van zijn schedel was zo hard ingeslagen, dat er haast niets meer van over was. Een gapend gat. Bloed, botsplinters en hersenpulp hadden zich op de vloer vermengd tot een roze massa. Het vocht had zich vastgezogen in de poreuze voegen tussen de tegels.
Terwijl ze zich voorover boog, stegen de vliegen gelijktijdig op en cirkelden om haar hoofd. Ze zakte door haar knieën en strekte aarzelend haar handen naar hem uit, maar trok ze direct weer terug. Een stapel papier was tot een koker opgerold en met zo veel kracht in zijn mond geduwd, dat de mondhoeken waren uitgescheurd. De afzichtelijke grijns op zijn gezicht maakte haar weer onpasselijk. Haar blik gleed naar beneden. Zijn opengescheurde hemd plooide langs zijn kolossale buik die, haast schaamteloos, fier omhoog stond. Zoekend naar houvast volgde ze de kastanjebruine haarlijn op zijn buik tot aan de bovenrand van zijn broek. Rond zijn kruis was de zwarte stof net een tint donkerder. Beschaamd sloeg ze haar ogen neer.
Toen ze weer opkeek had de zon hem gevonden. De stralen schenen door de kierende luiken van het kruiskozijn en schitterden op de zilveren gesp van zijn rechterschoen.
‘Oh, mijn God, meneer Winckel,’ fluisterde ze, ‘wat hebben ze met u gedaan?’
Half struikelend rende ze de kamer uit.
In de stilte van de vroege ochtend maakten de vliegen een hels kabaal.